161
De meeste gebitten zijn regelmatig en schoon gevormd,
hetgeen voor gezonde ontwikkeling pleitmaar er zijn onder
het geringe getal toch 3 of 4waarvan de honds- en snij
tanden scheef en krom dooreen staanéén zelfswaarop
volwassen leeftijdnog wisseltanden vóór de permanente ston
den. Het zou spotten zijnals men daaruit besluiten wilde
dat er in het Oud-Domburg s. v. v. wel krompraters
maar geene dentistes leefdengewigtiger is het besluitdat
men er uit mag opmaken, dat onze zoo gevierde voorvaderen
toch niet in alle opzigten toonbeelden waren van ontwikkeling
immershoewel het volstrekt geen bewijs zij voor deze of die
kwaadsappigheidis het toch zeker een bewijsdat de wet
van menschelijke ligchaamsontwikkeling ook onder hen wel
eens in de war was.
Merkwaardig vooral is de gaafheid der gebittenimmers van
al de tanden van de boven- en onderkakendie ik gezien heb
of nog bewaaris er met moeite aan éénen tanden dan nog
maar twijfelachtig, een carieus plekje te ontdekken; aan eenige
andere openbaren zich wel openingen, maar die staan met af
slijting in verbandzoo als men ze wel aan overigens gezonde
gebitten van Javanen ziet; op nog andere is hier en daar het
verglaassel afgesprongenmaar dit is een gevolg der uitdroo-
ging post mortem geweest. Die gaafheid van het tandweefsel
mag belangrijk heeten, vooral in een oordwaar de scorbuut
zelfs nu nog inheemsch is, en waar zij dus voorheen nog meer
zal geheerscht hebbenZeeland heeft een slechten naam
voor fraaiheid van gebitten. is dit weder eene toevalligheid,
of moet men er eenig bewijs in zien van een voor ziekten
van het tandweefsel minder gedisponeerden volksstam?
De eenigzins verdikte plaatsen, die ik (zie n°. 14, 16 en
19) op verschillende scliedeldeelen gevonden heb, missen eene
beteekenis van ziekte, vermits de schedels overal gezond zijn.
Dit kan niet zoo gaaf worden toegestemd van den indruk in
het op bl. 157 vermelde achterhoofdsbeendat waarschijnlijk
tot denzelfden schedel behoord heeftals het daar vermelde