166
opmerkingdat ons maximum in n°. 7 een zwarenrui
men mannenschedel tot 410 opklimt.
Onze hoogte is 132; die van prof. v. d. Hoeven 133; er
is dus geen verschil, en ik moet echter opmerken, dat ik het
meten der hoogte aan schedelkappen vrij onzeker vind, wan
neer men als maatstaf aanneemt het vertikaal boven het for.
occ. liggende punt.
Gewigtiger nog is naar het oordeel der craniologen zoo
met. het oog op verschil van stamals met betrekking tot de
hoogere ontwikkeling de lengte en de breedte (C en H der
tabel)en niet zoo zeer de absolute als wel hare onderlinge
verhouding. De Franschen hebben die verhouding van breedte
tot lengteindiae céphalique genaamdeen woordwaarvoor
wij hoofdmaat zullen bezigen. De bekende verdeeling" van wij
len prof. Retzius bragt mede, dat men schedels (Zweden b. v.)
langhoofden dolichocephalen noemdeals de verhouding was
9:7 of 1000:773, en korthoofdenbrachycephalenwanneer
de lengte tot de breedte stond, als 8:7 of 1000:888.
Welcker heeft daar tusschen ingevoegd orthocephalen die
echter beter, naar Bkoca, mesaiicephalen-mesocephalen genoemd
worden; en wanneer we nu de cijfers volgen van Vogt, die
hier wel gezag hebben mag, dan zijn de lengte 100 geno
men - langhoofden dezulkenwaar de breedte die dan hoofd
maat is, beneden 72 valt, korthoofden zij, waar die hoofdmaat
meer dan 81 is terwijl de middelhoofden natuurlijk daar tus
schen liggen, en dan zouden volgens dien schrijver te rekenen zijn:
a. tot korthoofden Laplanders Macassars Maduresen
Baschkirs Turken en Italianen
b. tot langhoofdende Nukahiwers Hindoes, Eskimo's,
Negers, Australiërs, Kaffers, Boschjesmaunen en Hottentotten
c. tot de middelhoofdenvan de kortste tot de langste
Duitschers Russen SumatranersKalmukkenJavanen
Fransclien Kosakken Joden Zigeuners Molukkesers
Vogt, bl. 57.