169
oud-Domburgenaars (Scandinavischen-Gothischen-Erieschen oor
sprong dat bij verreweg de meeste individuen die vorm echter
reeds was gewijzigd geworden, en dat de oorzaak dier wijziging
moet geweest zijn kruising met andere oudere of zuidelij
ker stammenwaar bet korte hoofd endemisch was. De
stelling is natuurlijk gewaagd, want misschien leverde dat on
bekende stamvolk ook reeds lange, zoowel als breede, hoofden
opeven als men nu zelfs in enkele gezinnen verschillen van
hoofdvorm ontmoet. Wil men intusschen dien langvorm het
sterkst zien te voorschijn tredenmen zou hem vinden in
schedel 12 en 15 - hoofdmaat 68 en 71 beide zijn grof
en hobbeligmet lagesmalle voorhoofdenachteruitsprin
gende schelpen, natuurlijk met weinig ontwikkelde slapen, lage
kruinen, asymmetrische vormen, en betrekkelijk zwakke spier-
lijnensleuven ter plaatse van de nadengeringe capaciteiten
1250 en 1150 c. c. en, ik durf het er naauwelijks bij
voegen met weinige hersenindrukselseigenaardighedendie
misschien het regt zouden geven om tot de geringheid van
andere capaciteiten te besluiten.
Tegenover die uitersten zou men moeten plaatsen boven aan
den jeugdigen, ronden, veel belovenden schedel n°. 20, die zich
door inhoud en vormen zoo gunstig onderscheidt; en aan dezen
sluiten zich aan 21, 14, 10, 11 en de forsche mannenscliedel
n°. 1 met de op bl. 156 vermelde wandbeenderen. Hierop
zouden dan moeten volgen al die schedelswaarin liet lang
ovale den hoofdtrek uitmaaktmaar niet zoo sterk als in 12
en 15. Zij zouden dan ongeveer aldus volgen 17, 18, 4, 2,
19, 9, 22, 8, 13, 5, 6, 7 en 16, de laatste zich aansluitende
aan 12 en 15 zoodat dan toch de meeste zich door smalle
voorhoofdentamelijk achteruitspringende achterhoofdenen
sterke kuilen voor de achter-hersenen en liet cerebellum zou
den kenmerken.
De meeste van onze crania eindelijk schijnen overeen te
komen met diewelke onlangs als schedels uit den Merovin-
gischen tijd door den heer Eckeu te Ereiburg beschreven zijn,