190
in welken grond men den kop gevonden heeft. Die mazen
zijn niet overal even grootzeer fijn zijn zij b. „v. aan de voor
zijde van den margo supraorb. en wederom zeer groot aan dat
deel van dien randdat zou moeten passen op het jukbeen
en men ziet nog grootere ruimten aan opengezaagde deelen van
het os occ. achter de knokkels. Naar male van de fijnheid
zijn de beenlamellendie de kanalen der sponsachtige stof vor
men, óf ook fijn óf grof en zij gelijken op die van gewone,
goed uitgedroogde en oud gewordene beenderen. De kleur is
evenwel, als het vuil verwijderd is, nergens bruin of zwart,
maar geel-wit. Die zelfstandigheid verschilt dus niet van ge
wone subst. spongiosa, behalve in de grootte der mazen.
Hier en daar aan het os occ. zijn er plekken van witte
kalkkleur en die dan ook door kalkophooping gevormd worden.
Deze plaatsen zijn gelijk aan dezulkedie men wel in ge
wone, lang bewaarde schedels ziet, die door uitdrooging bijna
al hunne organische stof verloren hebben.
Bij geringe vergrooting leverde deze subst. spong, niets bij
zonders op; voor sterker vergrooting was zij niet vatbaar, want
poogde men een plaatje van dezelve doorschijnend te slijpen,
dan sprong het altoos in stukken. De subst. spongiosa wordt
door een dunne laag corticale bedektdie op sommige plaatsen
b v. achter de condyli, weinig van gewoon been afwijktop
andere b. v. aan de oogkuilrandenmet vele spleetjes en dui-
zende poriën bezaaid is.
De kalkophoopingen, hier en daar in de sponsachtige massa's
gevormdstellen den overgang daar tot die zelfstandigheid
waar uit de meer platte deelen der schedelbeenderen bestaan.
Aan deze laatste vooral heeft de schedel zijne kleurzijne
hardheidzijne zwaarte en kortom al zijne bijzonderheden te
danken. Wij vinden die stof het hoogst ontwikkeld boven aan
den schedel, zoo als tusschen den pijl- en schuhnaad, en wij
nemen daarom die plaats voor ons onderzoek.
Wij zeiden vroeger reedsdat de oppervlakte van den sche
del zich onder tweeërlei vorm voordoetnamelijk bedekt door