191
de eigenlijke uitwendige laag of daarvan beroofd. "Waar die
laag voorbanden isdaar is de kleur licht-geelniet veel van
een gewonen zuiveren schedel verschillende; de kleur is teregt
door sommigen met versche pitten van hazelnoten vergeleken.
Die oppervlakte is bezaaid met ontelbare groefjesspleetjes
en gaatjes. Hun aantal schijnt bij vergrooting toe te nemen,
maar de spleetjes lossen zich dan op in oneffenheden of in
kleine barstjes van die uitwendige laag. Deze heeft bijzondere
neiging om af te schilferenmen kan ze op vele plaatsen
als een uiterst dun en bros laagje doen afspringen en dan komt
er eene melkwitte kleur voor den dag en eene stof, die op
kalk gelijkt. Deze zeer witte kleur geldt bovenal voor plaatsen
welke men kort geleden ontbloot heeft. Er zijn daarentegen
eene groote hoeveelheid van dan eens oppervlakkige en dan
weder diepere oneffenhedenwaar de kleur ook wel witmaar
vuil wit is. Zij doen de reeds aanwezige hobbeligheid toene
men en het is moeijelijk te zeggen in hoeverre zijgedurende
liet levendoor erosie of post mortem door uitwendige invloe
den ontstaan zijn.
Dat de openingen, die bloedvaten en verlengsels van het
beenvlies moeten bevat hebben, op sommige plaatsen, b. v. op
liet os frontis zeer groot zijn, maar spoedig in wijdte vermin
deren hebben wij reeds gezegd. Rond die grootere vindt
men weder ontelbaar vele kleine, die onder geringe vergrooting
voor den dag komenmaar voor het bloote oog zich als fijne
streepjes voordoen.
De bovenbedoelde dunne plaatjesdie men van den schedel
kan doen afspringenen van buiten geel zijnhebben inwen
dig reeds eene witte kleur. Wij hebben aan de Domburgsche
schedels geziendat ook daar de dunne buitenlaag door uit
wendige invloeden afschilferde, terwijl zij voorhanden was in
de onmiddelijk uit de graven genomen schedels. Met overal
intusschen is die opperlaag zoo dun; hier en daar b. v. op de
kruin digt bij de for. par. bereikt zij bijna de dikte van eene
streepen terwijl zij ginds bros isheeft zij daarentegen hier