192
de stevigheid van subst. compacta verkregen. Met een scherpen
bijtel kan men er echter gemakkelijker stukjes afbeitelen. dan
van een gewonen droogen schedel, hetgeen bewijzen zou, dat
er nog veel org. stof in is.
De dunne laagjes zijn van binnen ongelijk afgesprongen, en
onder het microscoop hebben zij glinsterende puntenzoo als
bij steenen bij sterkere vergrooting nemen die lichtpuntjes
toezij ontstaan door deeltjes van de aanklevende laagdie
wij kalklaag zullen noemen.
Aan de inwendige oppervlakte des schedels gaat de corticale
laag onmerkbaar in de kalklaag overzoo als dit toch ook
hier en daar uitwendig het geval is, b. v. aan de linea temp.
De hersenvlakte biedt daardoor vele witte plekken aandie
als men er met den nagel op krabtwitte kalkstof afgeven
hetgeen niet geluktwaar de bastlaag aanwezig is. Het is als
of de groei der kalklaag de corticale heeft doen verdwijnen.
Hoe die kalklaag zich inwendig verhoudtweet ik niet op
te geven, omdat de schedel niet is doorgezaagd.
Het blijkt uit haar ligging duidelijk, dat zij vervangt, wat
men in normale schedels subst. compactae en diplöe noemt.
Zij vertoont nog enkele haarfijne openingendie aan de uit
wendige beantwoorden, doch verder ziet men niets meer dan
oneffenhedeneigenlijke openingen schijnen er niet meer te
zijn, zoodat dus alles in eene vaste kalkmassa schijnt veran
derd te wezen.
Die zelfstandigheid is hardzij is intusschen niet zoo harcl
als marmer of ivoor.
Wanneer men een stukje der buitenlaag sterk vergroot, dan
vertoont zich de bekende organisatie. Zijn intusschen in nor
male schedelbeenderen de zoogenaamde beenlamellen niet zoo
gemakkelijk aan te toonen als aan fijn geslepen plaatjes van
pijpbeenderen, in ons geval gelukte het nog minder; het is
mij ook niet gelukt ze te zien in een stukje, dat geruimen
tijd in zuren geweekt was.
Duidelijker kwamen de overige been-elementen te voorschijn.