Scheikundig onderzoek.
196
Reeds in het jaar 1854 had de heer J. J. A. Baeet, lid
der prov. geneesk. commissie in Zeelandde beleefdheid mij
na gedaan onderzoek van een deel der spongieuse zelfstandig
heid, te verzekeren, dat de organische stof nog niet geheel
verdwenen was, en dat de anorganische uit phosphas calcicus
bestond; ik vermoedde toen ter tijde, aan eene verandering
post mortem denkendekoolzure kalk. De schedel is thans
het eigendom van het Zeeuwsch genootschapdit heeft een
harer ledenden heer P. M. de Ligny lector in de chemie
alhierverzocht zich evenzoo met eene analyse van de been
zelfstandigheid te belastenen ik heb van dien heer het na
volgende verslag ontvangen.
Het onderzoek naar de scheikundige zamenstelling van den
schedel heeft zich uitgestrekt over eene geringe hoeveelheid van
drieërlei verschillende deelen, namelijk over:
1°. spongieuse zelfstandigheid;
2°. bevuilde corticaalzelfstandigheid
3°. zoogenaamde kalklaag.
Het bezwaar, dat zich evenwel dadelijk bij dit onderzoel
opdeedwas de uiterst kleine hoeveelheid waarover men konde
beschikkenzoodat nietin al de drie opgenoemde zelfstandig
hedendat is kunnen worden bepaaldwat men wel had ge-
wenscht; daarom dan ook is de analyse van de eerste zelfstandig
heid meer volledig dan wel van de beide andere, omdat van di
eerste de grootste hoeveelheid aanwezig was.
1°. Spongieuse zelfstandigheid.
Het qualitatief onderzoek leerdedat daarin aanwezig waren
organische en anorganische zelfstandigheden; duidelijk werden
aangetoondphosphorzuur en koolzuurhet laatste in zeei
geringe hoeveelheid, kalk, magnesia, ijzer en aluinzouten
de beide laatste evenwelhoewel duidelijkleverden slecht
sporen opop de aanwezigheid van fluoriumverbindingei