333
al is liet in mindere mate op de zoo merkwaardige kalklaag.
Het zijn ook deze onzekerhedendie mij nopen geene denk
beelden over den aard der ziekte te opperen over de mogelijk
heid van voorafgegane verweekingvette ontaarding of zoo meer.
Ik herhaal het dus nogmaalsdat ik meendat mijne taak
teil einde spoedt, te meer daar ik bereid ben om hem, dien
in het vervolg welligt deze zaak ter harte mogt gaande ge
vorderde inlichtingen te geven. Ik heb mijne vroegere mee-
ning over den schedeldat namelijk de vergrootingde ver
harding zoo niet geheel dan toch grootendeels aan eene
verandering in den grond zou te wijten zijn, laten varen. Die
meening berustte op het vreemde voorkomen op de gedachte,
dat geen inensch zulk een schedel zou kunnen gedragen heb
ben op het feitdat beenderendie zeer lang in een geschikt
terrein verblijven, koolzure of andere kalkzouten opnemen, en
op de onvolledige kennis die wij bezitten omtrent de veran
deringen na den dood. Immers het is wel bekend, dat de
beenderen getuigen de mummies en die van Pompeï met
zoovele oude in Europa en andere werelddeelen gevonden
in den regel in den grond niet veranderenmaar dit neemt niet
weg, dat sommige beenderen in zekere terreinen misschien wel
gewijzigd worden; men moet hier zeer lange tijdperken aannemen
om te kunnen aannemendat harde beenderen welligt veran
deren en ten minste kan de mogelijkheid niet ontkend wor
den 1). Maar dan zal men, zoo als ik vroeger verwachttewel
eene opeenhooping van carbonas niet van phosphas calcicus ont
moeten dan zal de organisatie niet verdwenen zijnen dan
zal de verandering zich overal gelijkmatig openbaren en niet
volgens die bijna vaste regelswelke men in craniosclerosis ziet.
Noemen wij de beenziekte, naar het voorbeeld van anderen
hyperostosis craniiof craniosclerosisof eburneatioof enor-
ïnitas craniidan willen wij daarmede natuurlijk niets meer
aangeven, dan de plaats, die de schedel onder de pathologische
Zre Ijijv. Poggïndouff's Annale?i27. band. 1852. Het opstel van Kiedlük.