42
concession primitive de fond 1). Namentlijk men kocht van den
Graaf' schorren en deze bleven allodiaal goed tot dat dezelve
bedijkt werden, maar dit plaats vindende, moest het bedijkte,
uithoofde van de daaraan geaccrocheerd wordende voorregten
van hem, Graaf, als ambacht, zoogezegd ter leen gehouden en
voor zijne domeinkamer verheven worden. En al wat de eige
naar van het schor in het ambacht of het bedijkte bezat werd
gerekend te zaïnen één geheel uit te maken 3). Onder dit ge
heel werden de vroonendie hij, eigenaar, bij de indijking, door
Welke buizen met hunne omliggende landen vroonen enz. door de am-
bachtsheeren van die ambachten aan den graaf opgedragen en wederom door
hem aan hen ten onversterfelijke erfleen uitgegeven, zijn. Men schrijft dit door
gaans daaraan toe dat de magt der graven hen hiertoe dwong. (Zie Erf gravel, be
diening bl. 71). Maar in Zeeland had dit, naar mijn inzien, eene andere reden
namentlijk de bezitters van de ambachten voorziende dat hunne steenehuizen en
vroonen in hunne ambachten, met het Ambachtaan den graaf, casu quo, kon
den vervallenen daartegen willende voorzien opdat dezelveeven als allodiaale
goederen, onder hunne nazaten zouden blijven, droegen de huizen met de vroonen
aan den graaf op en kregen dezelve wederom ten onversterfulijk erfleene mits
daarvan bij versterf of verkoop heergewaden en hofregten betalende terug. Het
geval van Popkensburg bevestigt mijne meeningwant indien dat huis met de om
liggende vroonen door Claas van Borsselk a°. 1401 aan den Grave niet was
opgedragen en ten onversterfelijke erfleene niet wederom was ontvangenzoo zouden
dat huis en de vroonen, even als het ambacht, bij den dood van Adriaan van
Bokssele, a°. 1468 aan den Graaf vervallen en niet in zijne familie gebleven
zijn. Men vergelijke het geval van de Vroonen van Dreischorrealwaar men
tegen dergelijk geval niet gezorgd had, zoodat de vroonena°. 1528, bij kin
derloos afsterven van Philips van Gleee heer van Dreischorremet het am
bachtzijnde een regt Zeeuwsch leen, aan de domeinen retourneerden, niettegen
staande Philips verscheidene aanzienlijke nabestaanden had, vermeld bij Vredius,
Gen. Gom. Flandriae tab. XVIII, litt. x, y, z.
4) Op de Walchersche overlookers worden de leenlanden almede genoemd
onver sterflijke erfleenenalluderende op de favorabeler natuur ten opzigte van
het leenroerige. Want leenlanden vervielen casu quo aan de domeinen daar de
onver sterflijke erfleenen nimmer caduceerden. Maar het feudale is aliëen van
deze materiedus behoeft daarbij niet stil gestaan te worden te meer daar leen
landen en onver sterflijk erfleen hetzelfde faveur ten opzigte van het dijkgeschot
genieten.
2) P. van oer Hooge, bij Small., Cron. v. Zeel., bl. 653, 7.