B IJ L A G B II. Brief van mr. J. Verheije van Citters aan mr. J. H. Schorer. ZIE INLEIDING. Goltsteinden 11 Julij 1813. Edel Wel Geboren Heer en Neef Gisteren was ik verhinderd UEd.G. geëerde van den 8 te beant woorden en dit op heden doende herhaal ik hetgeen ikmeen in mijn vorigen gemeld te hebben en weldat UEd.Geb. volkomen vrij heid heeft om met de pro memoriebelangende den oorsprong en de wettigheid van de vroonen en vrijlanden in Zeeland, te handelen zoo als UEd.Geb. oordeelen zal het best met het belang der possesseurs van dezelve overeenkomstig te zijn. Alleen geef ik UEd.Geb. in con sideratie of, daar het oogmerk van den heer directeur-generaal van den waterstaat mij toeschijnt een ander te zijn dan het oogmerk van de Eransche directie der foncier-coutributie was, die de vroonen en vrijlanden, wegens hun vrijdom, in de contributie hooger wilde aan slaan terwijl de waterstaat welligt meent den vrijdom te kunnen be lasten, om de schotbare gemeten te gemoet te komen, niet bij de inzending van mijn stuk door GEd.G. eene observatie daarbij gevoegd dient te worden, te weten: dat, uithoofde van het gemelde oogmerk van de Eransche directie, in het slot van de pro memorie met eenige voorbeelden is aangewezendat de vroonen casu quo konden belast worden, zoo als die in Walcheren door het Eransche gouvernement van 9 tot 22 stuivers per gemetlubitureeds verhoogd waren en het dus eene hardheid zijn zou, het wankelbare faveur der vrijlanden, mede duurder dan andere perceelen gekocht, in aanmerking te nemen om dezelve wegens het mindere geschot hooger in de contributie aan te slaan, waarvan de heeren Staten van Zeeland altijd aliëen ge weest waren die alle gemeten vrij of schoibaar onder eene egale contributie van staten-penningen gebragt en gehouden hebben.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1866 | | pagina 78