B IJ L A G E.
Uittreksel uit eeu brief van mr. J. Verlieye van Citters
aan den beer J. W. Scborer, (23 Januarij 1800).
Zie Inleiding.
Wat nu de gemelde drie stukken in het bijzonder aangaat, de twee
oudste van 1250 en 1251 betreffen den zoogenaamden Goeden polder
of Eensburger ambacht, behoorende onder de vijf ambachtenmaar,
hetgeen opmerking verdient, vóór de oostwatering heen, tot aan den
Bierdijk, waarvan in mijn vorigen gemeld is, in eene lange smalle
streek heenschietende. De abdis van Bhijnsburg eigenaresse van
't Rode hof, kocht de schorren onder bovengemelde benamingbedijkt
a° 1248, (Miekis I, bl. 249), en beverschte dezelve eenige jaren later.
Van dezen Goeden polder en andere bedijkingen daaromstreeks vindt
men eenige brieven en de locale indiciënin de tiende blokken zijn
op die plaatsen zoo sprekende dat men verwonderd staat dat nooit
iemand tot de opvatting gekomen is dat alles aldaar water moet geweest
zijn, welke mij als het ware van zelfs in de hand gevallen is, want
Bhijnsburg of 't bode hof is niet anders dan de hofstede, welke op
de Rode, [Rade, Reedé) de scheepsreede aldaar, opgewassen was.
Omdat aldaar schepen ten anker lagen wordt de tiendeblokde
Ankerverbasterd dankertiende genoemd; dat dankertiendende anker -
tienden zijn, wordt nog door twee dergelijke gevallen in Cleverskerke
en Poortvlietbevestigd. Ten zuiden vindt men de waardtienden
{waarden vindt men nergens dan in wateren voor dijken); verder de
fcivitsengeene trekvogelsmaar droogtenswelke in zee opkomen
Soetendal, het schor in 't Soot-ee' (ziedende water); calves (de moe
rasstreek); de zwarte monnike tiende, geen papen die zwarte kleede
ren droegen, maar monnik, de hoogte, welke in de zwasch't groote
water, opkwam en de Boesem meer, de moeras geworden zee-inham,