13
val van Maart 1864 aan den Vlietepolderdie tusschen de
in 1859 aangelegde steenen dammen, ver den oever in, tot aan
den zeedijk is doorgedrongen.
Wie kon zulke uitkomsten verwachten van deze zoo dunne
weinig of niet stroomverstorende en zoo geheel met de natuur
overeenkomende zinkstukken maar men zal moeten erkennen
dat hier de theorie zeer door de ervaring is beschaamd.
En of dat nu toe te schrijven is aan verdiepingen nevens
die stukken, ten gevolge van meer en meer toenemende over-
stortingwaardoor zij spoedig in den vorm van schadelijke
hoofden moesten overgaanof welligt aan de onmogelijkheid
om den steen gelijkelijk over de stukken te storten, of aan an
dere oorzakenhet doet er alles niets toe. Men ziet het ge
beurt en dat is genoeg.
lntusschen heeft men ter plaatse, alwaar die geïsoleerde
zinkstukken door achtereenvolgende bezinkingen als het ware
tegen elkander gebragt en onophoudelijk met steen bestort zijn,
ter plaatse zelve, gelijk voor en wederzijds de havendijken van
Neuzen betere uitkomsten verkregenofschoon men ook daar
nog jaarlijks met de bestorting moet voortgaan en deze hoof
denhoe breed ook, wederzijds bezonken, de verder gelegen
oevers geenszins kunnen beschermengelijk ten overvloede blijkt
uit de vele oeverafschuivingen, die er nog voortdurend aan den
polder Nieuw-Neuzen plaats hebben.
En als nu die platte zinkstukken reeds zulke verschijnselen
opleveren, hoe moet het dan wel zijn met de Qp zich zelve
staande, uitstekende, hooge dammen, hoofden of nollen?
Er bestaat hier in theorie en ondervinding geen verschil.
De meeste waterbouwkundigen stemmen in dit punt volko
men met elkander overeen en de schadelijkheid daarvan is eene
uitgemaakte zaak.
Die hooge dammen en nollen mogen voor de dij les defensie
ter bescherming van de achter- of zijwaarts gelegen dijken te
gen den golfslag, onbetaalbaar zijn, voor de oeververdediging
zijn zij dat in geenen deele.