15 en is tot heden goed staande gebleven, doch de diepte ook daar langs heen nam achtereenvolgens toe. De stroom werd meer en meer naar de beide oevers aange trokken en liet daardoor het midden van het vaarwater groo- tendeels rustenzandstoffen zetteden zich neder en de plaat kwam te voorschijn, die men aldaar nu nog ziet. Alle pogingen werden in het werk gesteld om den Zuid-Beve- landschen dam te doen stand houden, ten einde daardoor, zoo als ik gisde verdere uitbreiding van de plaat te beletten maar alles te vergeefsmen kon den kop niet houdende plaat nam in grootte toe en strekte zich ontzettend uittot grooten hinder van het veer, terwijl de diepten onder den Wal- cherschen dam, van 5.60 el tot 17.10 el en onder den Zuid- Bevelandschen walvan 2 el tot 19.60 el zijn toegenomen. Laatstgenoemde dam is met de wederzijdsche oevers boven dat alles welligt 150 el lengte ingekort. Meer sprekend bewijs voor de werking der op zich zelve staande uitstekende dammen of hoofden is er zeker wel niet bij te brengen. Wat men nu intusschen hier in het bijzonder heeft zien gebeuren is ook, in het algemeen, op de Ooster- en Wester- Schelde zigtbaar. Al die hooge hoofden of dammen en nollen langs de beide oevers die aldaar in den loop der tijden zijn gekomenhebben gewis tot de verdieping der kust en tot vor ming der platen en banken medegewerkt. Men mag dus gerust aannemen dat deze hooge werken niet strekken tot afleiding der stroomen, zoo als men eertijds meende, maar dat zij veeleer den naam verdienen van werken ter be vordering van diepte onder den wal 2). En als die diepte eenmaal op den wal is overgebragt dan 1Nollen zijn overblijfselen van zeedijken van verdronken polders. Men vindt ze in menigte langs de kusten. 2) Hierbij is volstrekt geene sprake van de stranden en oeverwerken rond de dninketensnoch van de lage rijsboofden in het algemeen op de slibben boven laagwater. Deze behooren niet tot het tegenwoordig onderwerp.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1866 | | pagina 13