30 der de bewerking opgekomen denkbeeld, door de beschouwing van dien grooten inham en dien breeden zeeboezem tusschen Noord-Beveland en Schouwen die alleen aan de overheerschmg der genoemde platen is toe te schrijven. Of de aanleg van dammen op dit barre punt echter doenlijk isdurf ik niet beslissen l Tegen het geopperde denkbeeld zullen in het algemeendat is te veronderstellenook wel bezwaren kunnen worden aan gevoerd, als: tijdelijke vermeerdering van stroomsnelheid langs den wal, moeijelijkheid van uitvoering en instandhoudingenz.; maar wat hebben deze te beteekenen tegenover het tal van moeijelijkheden, inspanning en gevaren, die er zoo memgmalen bij de dijkvallen worden ondervonden. Vreest men werkelijk zulk eene vermeerdering van stroom snelheid langs den wal, dat de dammen dan eerst gelegd wor den op plaatsen, waar die vermeerdering van stroomsnelheid nergens toe schaden kan. In allen gevalle, al die bezwaren zouden niets anders zijn dan gissingen, en ik zou ze dan ook eenvoudig wederleggen met deze woorden Dat men slechts eene proef neme en de on dervinding zal ooi hiereven als bij de oeververdediging uit spraak doen. Ziet daar, mijne lieeren, de slotsom van mijne overdenkingen over dit onderwerp, waartoe ik, na een negen-en-dertig-jarigen arbeid bij den Zeeuwschen waterstaat, gekomen ben. De oeverver- dedWng is, als men daaraan geene millioenen kan besteden, hoogst moeijelijk en kostbaar tevensen de gevaren blijven desniet temin nog altijd even grootdit behoef ik niet te herhalen. En het verwondere u dan ook nietdat ik om die redenin het belang van ons gewest, zoo onbeschroomd eene poging- durf wagen om, ware het mogelijk, in dien toestand eene gunstige wending te brengen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1866 | | pagina 18