206 bedienarenwelke voor liet handhaven van hunne beginselen uit hunne kerkelijke betrekkingen zijn ontzet geworden. Blijkt het uit allesdat Philippus Lansbergen sedert 15S6 predikant te Goes, in die betrekking eene gewenschte achting genoot, zoodat zelfs, toen in 1611 aan eenen der den leeraar in die gemeeiite behoefte ontstondde kerkeraad op den 9 April met eenstemmige medewerking van het bur gerlijk bestuur, dd. 24 Mei, tot het besluit kwam om, ge wis ten genoegen van dezen, zijnen zoon, Petrus, destijds predikant bij de gecombineerde gemeenten van 's Gravenpol der en 's Heer Abt^kerke, tot die betrekking te beroepen, dan lijdt het ook geen twijfel, dat eerst in 1612 het een of ander aanleiding moet gegeven hebben waardoor tusschen den magistraat en de predikanten, vader en zoon, eene span ning ontstondwelke onherstelbaar scheen en tot treurige gevolgen moest leiden. De grond hiertoe schijnt gelegd te zijn door het uitoefenen van hunnen invloed op de kiezers voor het stemmen van eenen nieuwen burgemeester, gepaard met des vaders eenigzins ongeoorloofde bemoeijing op genees kundig gebied. Doch, naardien de beide Lansbergen even wel niet alleenmaar met medewerking van hunnen ambt genoot ds. G. Claessen en in overeenstemming met den kerkeraad (zie de Kerkelijke procedureen de Bijlagen A B, C en D), destijds vrijheid meenden te hebben, om, in het belang van de hervormde gemeentezoodanige personen uit de regering te werenvan wie men overtuigd wasdat zij slechts uit eigenbelang en ter wille van hunne ambtsbe trekking zich als leden der hervormde kerk voordeden, maar heimelijk de B. K. religie toegedaan blevenzoo moet er toch nog eene bijzondere reden bestaan hebbenwaarom de magistraat zoo uitsluitend op de beide Lansbergen verbit terd wasdat alleen deze ten doel stonden voor hunne wraak. En die reden is uit den inhoud der overige bijlagen geree- delijk op te maken, waaruit trouwens blijkt, dat de beide Lansbergen in hunnen overdreven ijver als Calvinisten

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1869 | | pagina 242