120 leerden hebben de fossilia bovina uit dien tijd gegroepeerd en gerangschikt. Ik meendat men voor die oudste tijden en voor onze streken vier typen aanneemt 1°. Een rund met korte hoornenwaarvan men de overblijf selen vooral in Engeland heeft gevonden. Bos longifrons 2°. Een rund met hoornen die geheel anders gekromd waren dan bij gewone runderen. Bos troehoceras van Her mann van Meyer. 3°. Den Bos priscus van Bojanus. 4°. Den Bos priniigenius van Cüvier en Bojanus. Tot de zoogenaamde korthoornige runderen zal de onze wel niet behoord hebben, immers de hoornofschoon niet zoo lang, als van vele andere fossiliais daarvoor toch niet kort genoeg tot de tweede soort behoorde hij zeker nietde onderscheidene afbeeldingendie ik heb kunnen raadplegen bewijzen dit het is dus een priscus of een primigenius geweest, en ik heb reeds gezegd dat hij in gedaante overeenkomt met twee exem plaren die gedetermineerd zijn als Bos priscus doch om het met zekerheid uit te maken zou men daartoe een volledigen schedel noodig hebben Van beide soorten zijn overblijfsels in ons land gevonden. De heer Staring gaf daarvan in 1860 het volgende overzigt: Bos primigenius. Bos priscus. 1825 bij Genemuiden. bij Delden. 1844 bij Weerseloo. 1809 bij Loenen. 1822 bij 's Bosch. 1825 bij Eemues(of Eernbrugge?) 1829 bij Deventer. Drempt bij Doesburg. bij Maastricht. Deze opgaaf zij voldoende om aan te toonen dat de beide soorten in onze gronden zijn voorgekomen. Uit het gewigt der hoornen en uit hunne lengte is eigenlijk Iu Actis Med. phys. Nat.-curios. 1832.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 366