Ka op op zijne beurt weder aandat die verschillen of niet be stonden of te onbeduidend waren om er twee soorten van te makenen toch schijnt hij aan te nemendat de fossielen eo ipsodat wil dan zeggendoor verschil in Geologischen ouderdom tweeërlei moesten zijnook al kon men geene dui delijke verschillen opmerken. Tegen deze eigendommelijke rede nering en opvatting verzette zich Bronn naar mijne beschei den meeningteregt. Nog een ander schrijver Kouict.ier wiens werk ik niet ken schreef over fossiele elanden en schijnt de levende soort, de Alces antiquorum ftüpp te scheiden van twee fossiele soorten, Alces resupinatus en Savinus genaamd 1). Een door Berthot.d beschreven moiistreuse schedel verschilde weer niet van de levende, evenmin als eenige andere, die men in de Deensche turflanden gevonden heeft s). Voor zoo ver die schedels niet in latere vormingen lagen, vond men ze in diluviaal grond. De boven aangehaaldedoor O. Smidt beschrevenelag in een grotin de Stiermarksche Alpen met overblijfsels van den holenbeer en het gewone hert. De schrijver meent dat het dier van middelbaren leeftijd was, dus nog niet geheel ontwikkeld. De afbeelding gelijkt vol komen op den Alces antiquorum of de levende soort, maar van onzen hoorn verschilt hij weder zeer veel. Immers het gewei had //Schön ausgepriigte Schauflenzoodat het tot boven toe vol wasde regter hoorn had negende linker zevennatuur lijk korte uitspruitsels. Aan beide hoornen had de //Basalschau- fel" drie takjes. Tot zoo ver, wat mij bekendis tot 1859; of er later nog over fossiele elanden is geschreven beken ik niet te weten. Ter wijl ik dus mijne wetenschap moet bepalen tot het bovenstaande, moet ik tot het besluit komen, dat de beschrijving van onzen 11 Fischer de Waldheim, Jiibilaeum seculare Mosqme 1847 en Jahrb. f. Mineral. 1851. -) Nov. act. Leop. 1845.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 395