14 innam en daarom kan ik niet beslissen of ik al of niet aan een toeval denken moet. Indien evenwel de betrekkelijke diepte der insnijdingen altoos het kenmerk uitmaakt tusschen de twee deelen van de schoffeldan zou onze hoorn geen linkerhoorn maar een regter moeten zijn, dan zou het opstijgend deel de basaalschoffel moeten wezen, doch dit is minder waarschijnlijk, immers dan zouden de eerste en tweede tak de langste moeten wezen, hetgeen geheel in strijd zou zijn met den vorm van volwassen geweijen. Ik meen dus geregtigd te zijnom aan te nemendat de in de Schelde gevonden hoorn een fossiele linker elandshoorn isdie behoord heeft aan een individu van ongeveer vijf jaren en dat hij de eigenaardigheid bezit, dat de diepste insnijding- in de endschottel ligt en niet tusschen dezen en den basaal- schoffel, en dat de tusschen de takken liggende beenstof in het eau dale gedeelte van het gewei de endschoffel minder ontwikkeld is dan in het frontale. Ik wil thans den hoorn nog een weinig naauwkeuriger omschrijven. Op eene basis, die aan den buitenkant meer uitspringt dan aan de binnenzijde, staat de ronde stam, die met, dikke groeven bezet is beantwoordende aan vroegere aderen en pees weefsel. De stam is in zijn midden aan den voor- of liever aan den mediaankant bol en aan de overgestelde buitenzijde eenigzins hol. Overigens loopt hij vrij regt, heeft in «zijn midden 7 c. M. omvang, terwijl men zijne lengte op ongeveer 17 c, M. stellen kan. De bogt tusschen stam en schoffel is aan de caudaalzijde, dus aan de endschoffel, grooter dan van voren. Van den stam loopt regtlijnig eene dikke wrong naar boven en eindigt in een afgebroken takdiete oordeelen naar de dikte van die wrong en de wijdte van de aderensleuf, de dikste van de vijf takken is geweest en weinig korter dan de eeuige overgeblevene. Die sleuf ligt in het holle mediane gedeelte van den hoornaan den kant van den endschoffel. Aan beide zijden

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 398