49 Bij die sententie (die in de Fransche taai geboekt staat) ge schiedde geene uitspraak ten principale. Daaruit blijkt toch, dat tien der appellanten ten dienende dage niet waren verschenen en dus op verzoek der geïnti meerden (de regering van Zierikzee c. s.) tegen hen werd verleend verstek en hun appel door den graaf werd verklaard desert en dat wegens het tusschentijds overlijden van één dei- appellanten aan diens erven vergunning werd verleend, om desverkiezende op de bestaande stukken voort te procederen. Of hieraan gevolg is gegeven blijkt niet. Evenmin is het dui delijk, om welke redenen de appellanten in gebreke gebleven zijn te verschijnen en hun appel gestand te doen. Welligt bestonden voor hen redenen, om op het tijdstip, waarop de zaak in appel moest worden behandeld (ruim een jaar na de uitspraak van het Hof van Holland en Zeeland) bij den graaf niet zoo stout op te treden als tegenstanders der ordon nantie door zijn vader uitgevaardigd. Dat evenwel de tegenstand der ambachtsheeren hiermede geenzins geëindigd is geweest, zal nog nader blijken uit eene resolutie van de regering van Zierikzee en regenten van den lande van Schouwen van 21 Mei 1498. In deze sententie van den graaf wordt onder de appellanten genoemd de vroeger reeds genoemde Jan van Hodenpiji, (hier genaamd: Johan de Hodenpiji,, seigneur de Haemstede). Den 23 Julij 14S0 werd door Maximit.iaan en Maeia van Bourgondie aan Schouwen vrijdom van schot en bede ver leend. Uit de bewoordingen van het privilegie of octrooi blijkt, dat drie maauden te voren een zeer groote dijkval had plaats gehad (zonder dat vermeld wordt waarwaarbij al het voorland breed 30 roeden (Schouwsche) wegviel en tevens het derde gedeelte van den dijk, terwijl vóór en in den dijk eene diepte gepeild werd van vier vademen of daaromtrent. Na gedaan onderzoek door gecommitteerden van 's graven- wege werd aan die van Schouwen vrijdom verleend van de helft Archief IIIe. d., 3e. st. 4

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 435