63
zekeren commissaris (wellicht den heer van Male) die
volgens bovengenoemd rapport en advies in 1521 door hem tot
opperdijkgraaf aangesteld werd.
Uit dit octrooi (woordelijk opgenomen in de rekening van
den rentmeester van Beoosten-Scheld over 1520 boven reeds
aangehaald) en ook nog uit later te noemen octrooijen van
denzelfden keizer en van zijn zoon Philips II blijkt hetdat het
tijdvak tusschen 1513 en 1570 voor de stad Zierikzee en den
polder Schouwen een bijzonder rampspoedig tijdvak is geweest.
In dit octrooi wordt er op gewezen, dat gedurende 100 jaren
daaraaan voorafgaande de polder Schouwen aan de zuidzijde
door de hevige stroomen zeer was geteisterd geworden en niet
tegenstaande al de aangewende pogingen en de vele offers door
de ingezetenen gebragt boven de gratiën en kwijtscheldingen
van het halve schot, door den graaf en zijne voorzaten aan die
van Schouwen verleend, veel land was verloren gegaan, doch
de welvaart van de stad Zierikzeedoor koophandel verkregen
de middelen had verstrekt, om de landlieden met voedsel,
nooddruft en onderstand bij te staan en hun moed op te wek
ken om het land zóó mogelijk te bewarendoch dat van 1513 tot
15.19 die stad en het land door zware pest waren getroffen,
zoodat in 1518 alleen te Zierikzee daaraan 3000 menschen waren
bezwekentengevolge waarvan in die zeven jaren de beste dijkers
om het land, en de meeste poorters, om de stad te onderhou
den, zijn omgekomen, waarbij nog in kerstnacht 1519 een zóó
ontzettenden dijkval plaats hadals nog nimmer was voorgekomen
(zonder dat vermeld wordt waar dit pilaats had).
Ook wordt vermeld, dat de commissarissen door den keizer
gezonden, om den toestand der polders in oogenschouw te nemen,
eenen anderen dijkval hebben bijgewoond en over drie mijlen
lengte (vermoedelijk Duitsché) de zeedijken zoo bedreigd bevonden
dat nog dagelijks dijkvallen en de geheele ondergang des polders
te wachten waren.
Hierbij kwam nog, dat door een ontzettenden storm in 1519
die van Zierikzee 15 of 16 hunner grootste schepen hadden