73 keeten (de zoutkeeteu staande aan den Lever-dijk) tot Gooikens Nieuwland van buiten uitzetten naar den eisch van bet werk. Der vermelding waardig is ook, dat de keizer in deze ordon nantie wegens de zware geldelijke offersdie de geërfden voor de instandhouding der dijkagie moeten brengenverbiedt groote giften te doen voor missenkerken en kloosters en beveelt dat die zoo luttel mogelijk zullen worden gedaan. In dit document wordt ook nog vermeld, dat de zeeduinen bij dien Hartel (haard) zeer verstoven en vergaan zijn, bij zonder op twee of drie plaatsenwaar groote gaten zijn en bij hooge vloeden de zee doorvloeitwaarom de keizer beval, dat regenten van den lande van Schouwen die gaten ten ge- meene kosten van den lande zouden digten. De toestand der zeewering was dus toen op die plaats nog ongunstiger dan thans, waar, hoewel lage en smalle, toch duinen Schouwen als zeewering verstrekken. Het dijkje rond den zoeten of zouten haard, dat Schouwen thans bovendien beveiligt, bestond toen nog niet. Later zal het blijkendat in het midden der vo rige eeuw op hetzelfde terrein op twee of drie plaatsen de duinen weder zijn doorgevloeid Uit deze ordonnantie is merkbaar, dat de hooge regering te dier tijde reeds een veel scherper toezigt hield op de instand houding der zeeweringen en andere polderbelangendan vroeger het geval was geweest. Het blijkt tochdat de keizer reeds bepaalde gecommit teerden had aangesteld tot liet houden van toezigt op de dij- kagiën in Zeeland. In geene der vorige ordonnantiën treft men zulke doel treffende voorschriften aanom de dijken in goede afmetingen en ook de overige zeeweringen in stand te houden en in het belang der communicatie en ongestoorde afwatering der polders. Opmerking verdient het ook, dat aan de dijken reeds werken voor gemeene rekening (later meentewerken genoemd) plaats had den, zoodat het onderhouden der zeedijken toen niet meer uit sluitend aan de geërfden zeiven werd opgedragenwelke gebrek-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 459