79 Hieruit mag men afleiden, dat men vroeger na het leggen van inlaagdijken den vódrliggenden nog zeewerenden dijk ver onachtzaamde, zoo al niet aan zijn lot overliet. Bijzonder vermeldingwaardig is ookdat in dit document aan regenten van den lande van Schouwen last gegeven wordt, om door deskundige mannen te laten onderzoeken of men de plaat genaamd de Hoeken[de roggeplaat)gelegen tusschen Woeringersant (Orisant? in 1602 bedijkt, doch in 1640 weder gevloeid en later nimmer herdijktnu de zoogenaamde Vuil baard) en Schouwen niet zou kunnen mineeren of op eenige manier den stroom knnnen leiden door 't verdronken land van Noordbevelandteneinde daardoor den stroom van Schouwen ie diverteeren (af te leiden). Ook verbood de keizer het derrieën (het voor zoutbereiding uitgraven van de zilte derrie of darink) van landendie bij de inlagen uitgeslagen waren of zouden worden en bij de zee dijken waar het te voorzien wasdat later inlaagdijken zou den moeten gelegd worden. In dit document herhaalde de keizer weder zijn bij vorig octrooi reeds gegeven bevel tot invordering van het hem toe komend penninckgeld namelijk: 1 groot (2£ cent onzer munt) per gemetwelk penninckgeld sommigen onwillig bleven te betalen. (Bij het vorig octrooi noemde hij als zoodanig de geestelijken en geestelijke stichtingen). Om aan dat bevel krachtigen klem bij te zettenbepaalde hij wederdat die on- willigen zouden uitgesloten blijven van de bij dit octrooi ver leende gratie der tweede helft van schotzoodat de rentmeester van Beoosten-Scheld dit van deze zou moeten invorderen als of die gratie niet was verleend. Den 6 Junij 1541 werd door keizer Karet, Y bij octrooi weder uitbreiding van vrijdom van schot aan die van Schou wen verleend wegens de ontzettende rampendie voortdurend dien polder troffen. Uit dit document blijkt het, dat in den zomer van 1540 de keizer in persoon den desolaten toestand der dijkagie in

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 465