103
rende de opperdijkgravenredenen waarom genoemde Lieven
Jacobsz" Huijbeht (in 1556 door Philips II als opper-
dijkgraaf bevestigd) bemerkende en ondervindendedat door 't
abuis en de usurpatie van burgemeester en heemraden de reg-
ten van zijne majesteit in het land van Schouwen gansch te
niet zouden gaan en daardoor ook voorschreven land in ge
vaar zou komenzich daarover tot den koning met ldagten
heeft gewend waaruit een belangrijk proces is ontstaanhet
welk bij het overlijden van gezegden opperdijkgraaf nog niet
was afgeloopen, en dat de regering van Zierikzee, bij het on
afgedaan blijven van dat proces in hare abuizen en usurpatie
volhardende ten nadeele van den polderde ambachtsheeren
zich gewend hebben tot zijne majesteit den koning met het
verzoekom door commissarissen den stand der zaak te doen
onderzoeken; dat zijne majesteit aan dat verzoek gevolg heeft
gegeven en als commissarissen heeft benoemd de heeren Mr.
Christiaan de Waerdt, raad in den hoogen raad te Meche-
len en Jan Adriaansz,, dijkgraaf der westwatering van Zuid-
Beveland; dat deze aan den koning omtrent de abuizen door
die van Zierikzee gepleegd rapport hebben uitgebragtwaar
naar de rentmeester in dit zijn rapport meent te mogen ver
wijzener alleen nog bijvoegende, dat hem zeiven bij on
derzoek gebleken wasdat de regering van Zierikzee ten
onregte de onderdijkgraven van Schouwen beschuldigde van
verzuim in tijden van storm en nood en dat hem door ver
schillende notabele personen integendeel was verklaarddat
de onderdijkgraven met hunne gezworenen tot behoud des
lands alleszins hun pligt hadden gedaan en daarentegen in den
laatsten winter (156§) juist de dijkagie van het poortambacht
(die uitsluitend onder het beheer was van de regering van
Zierikzee en den daarover door haar aangestelden dijkgraaf)
het meest geleden had en daardoor voor den polder het meest
gevaar had opgeleverd.
Redenen waarom de rentmeester advyseertdat, nu tenge
volge dier abuizen en usurpatie er dagelijks kwestie bestaat