109 Men schijnt toen niet geslaagd te zijn in liet digten van den dijk; nader wordt medegedeeld, dat door den breeden- raad van Zierikzee den 27 Maart 1578 besloten werd, om zich de noodige penningen te verschaffen bij wijze van leening onder de notabelste burgers en den 24 April 1578 om de stad in zes wachten te verdeelen en bij publicatie te gebie den dat elk gehouden blijft steen en materialen te dragen tot vulling van liet groote gaten de schippers aan te zeggen dat zij tot contributie in de kosten voor elke reisdie zij ge laden zijnde de haven in- en uitvarenzullen betalen 6 groo- ten VI. Men vindt nog vermeld, dat den 26 April 1578 besloten werd dewijl het groote gat begon te naauwen (te versmallen) met Adocf (van Haamstede) en den rentmeester van Brou wershaven (van Beoosten-Schelde?) te overleggen lioe men het best voorschreven gat zal mogen verzekeren. Vermoedelijk als gevolg van dat overleg werd den 29 April 1578 door den breeden-raad besloten, om het groote gat met een zouten berm te versterken en ten dien einde eene quoti satie op de burgers te leggen, namelijk de hoogste 1 schelling; anderen 8 grooten en voorts 4 grooten Der week gedurende één maand, en om die van Brouwershaven en andere van bewesten (wonende aan de westzijde des polders, die vermoedelijk van de inundatie verschoond gebleven waren) in gelijke schatting te verbinden en de schippers en visschers tot een redelijke retri butie over te halen. Daarna vindt men nog vermeld een besluit van den raad van 7 Junij 1578, waarbij tot digting van H groote gat bij de Le ver huizen besloten werd dat op Maandag en Dingsdag daar aanvolgende alle ambachten en keeten (zoutkeeten) zouden stil staan, om gezamenlijk met ouden en jongen daaraan werkzaam te zijn. Vermoedelijk is het doel toen bereikt, dewijl men nader niets meer betrekkelijk dat gat vermeld vindt. Ten aanzien der bemoeijingen van regering en poorters van

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 495