1£6 hii van tijd tot tijd zijn oogen op haar richtte 1), waagde het zich thans, in allen ernst, in schriftelijk proza tot haar te uiten, haar zijn blijvend hartsverlangen bloot te leggenen werd door haar verhoord. Zie hier den brief, waarin hij zich aan haar verklaard had, en die haar bewoog, hem hare wederliefde te openbaren: Mejuffrouw Ik heb geen moeds genoeg, om u in persoon te zeggen 't geen ik thans aan mijn papier vertrouweik bemin u Van den 29ea Junij dagteekent de volgende schriftelijke ontboezeming over een vermeende verstoordheid harerzijdsbij gelegenheid van haar tijdelijk ver trek naar Goes „Ik zag de vreugde mijner oogen het meisje dat ik beminne Maar ach! zij haat mijUit het venster zag ik naar haarmaar zij zag niet een enkele maal opwaarts. Zij haat mij! Ach, mijn dierbare, waarmede heb ik u be- leedigd Met weenende oogen denk ik aan de vroegere dagenwaarin gij mij vrolijk en minnelijk toelachte. Ach, gelukkige tijden! gij zijt in mijne ver beelding als een schoone dag in den herfst. Toen vleide ik mijdat gij mij boven andere hoogachtte dat gij mij een weinig bemindeDwaze maar stree- lende verbeeldingcMaar nu, nu schilderen mijne gedachten mij niets dan aaklige tooneelen. Somtijds zie ik n in de armen van eenen jongelingdie door uwe liefde de gelukkigste der menschen isachwreede gedachte Maar zeg mijbeminnelijkewaarmede heb ik u vertoornd Waarom ziet gij mij niet meer zoo vriendelijk aan? Ach! ik weet het: gij haat mij, gij hebt bcsloteu mij eeuwig te haten. Nu is de gausche natuur aaklig voor mij de velden groenen niet meer, de bloemen houden op, voor mij hare geuren te wasemen. In een stil en statig bosch alleen, verre van de gemeenschap der menschenvind ik een zweem van genoegen omdat daar de somberheid mijne droefgeestigheid vergroot. Ja, daar wandel ik, daar werp ik mij tegen den grondDaar denk ik aan uen wensch naar den dood. Achwaarom mocht ik u beminnen Waarom had ik zulk een gevoeligen indruk voor uwe bekoorlijkheden? Was het, omdat ik ongelukkig zij 11 zoude? Dat ik de lente mijns levens in een aakligen winter zou zien verwandelen? Zoo gij, mijn waarde, maar de helft gevoelde van 't geen mijn hart voor u gevoelt, gij zoudt zoo gij mij al niet beminde, met medelijden aan mij en mijne liefde denken! Vaarwel mijn geliefde! gij gaat u voor eeuigen tijd van hier verwijderen; vaarwelMaar gij zaagt niet eens meer opwaarts toen gij henen gingtIk zag u na zoolang als ik kon, en toen gij geheel uit mijn gezicht waartzuchtte ik, en kon niets anders zeggen, dan: Ach, zij haat mij! 17^80".

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 514