188
Aan Pillis, 11 Jan. 1783.
Den 2en dezer ben ik naar Amsteldam gegaan; ik heb veel
te betalen, en geen geld Toen ik wegging, was ik reeds niet
welmaar toen ik in A. kwamwerd ik veel erger. Ik was
verplicht in huis te blijven, en ben in de acht dagen geen
driemaal uitgeweest. Ik moest er eenig geld ontvangen; di't
was de oorzaak mijner reis; doch ik kon er zelf niet naar toe
gaaneen goed vriendbij wien ik gelogeerd wasging om
het te halen, doch tot mijn ongeluk was de man, die het mij
geven moest, 2 weken te voren overleden, zoodat ik even zoo
rijk weder gekomen als vertrokken ben. Wanneer zult gij ge
schilderd worden, mijn schat?
Die goede vriendvan welken hij hier schrijftis de boek-
verkooper en uitgever van zijn Spectator en Gezangen A Mens
Jansz., met wien hij op zeer vertrouwelijken voet omging en brief-
wisselde. Uit de verzameling van wijlen mijn onvergetelijken
ouden vriend Schinkel deelde ik in der tijd in den Alg. Konst
en Letterbode (voor 1853) een briefje uit den zomer van 't jaar
1782 meê; uit de volgende jaren zijn er ettelijke in die van
't Zeeuwsch Genootschapslechts voor een uiterst klein deel tot
dusver in de Gedenkzuil gebruikt.
's Nachts van 15 op 16 Jan, aan Mens:
//Zoo", zeide ik tegen mijne hospitatoen zij met een eislijk
groot pak op mijn kamer kwam, //zoo, juffrouw, dat is een
vrachtje!" Ja, mijnheer, zei ze, het weegt of het geld was!
//Geld", dacht ik, //geld! dat zou wel kunnen zijn!" Ik
maakte het pak los; daar zag ik: boeken een brief en
ja, geld ook! Nu, het kwam goed! Ik geloof, dat het bijna
gevlogen is! Nu, dan kan men het gerustste studeeren. Gij
zult mij niet kwalijk nemen, mijn vriend Mens, dat ik mijn
hoofd noch met tellen, noch met rekenen gebroken heb: 75
guldens zijn juist nog al ras geteld, geloof ikmaar! dan komt
de Satan en blaast een mensch in de ooren't zijn slechts