192 omstandigheden betreft, doet mij op het levendigst gevoelen, dat ik dankbaar kan zijn, dat ik dankbaar wil zijn. Ik zou geen mensch wezen, indien mijn eigenliefde niet vurig wenschte dat ik nog eens een goed predikant mocht wordenmaar geloof vrij mijn dankbaarheid wenscht dit nog vuriger dan mijn eigen liefde. Ik dank u zeer voor de verbetering van mijn fonds, en ik wensch en bid, dat uwe verdere pogingen gelukkig mogen zijn, want ik heb het wel noodigHet is, bij mij, een verkeerde eerzucht, dit niet te willen weten. Zou ik liet mij tot schande rekenendat de Hemel zeker om de wijste redenen mij geen rijkdommen geschonken heeft! Viel. Hist. Philos. Bellamii cap. Ill, 8, etc. Maar mcgelijk deugt mijn filosofie niet! Dat kan waar zijnten minsten de studenten spreken er dit onaangename vonnis over uit. Laatst was ik in een gezelschap van Leibnitzianen Wolfianeti, X ianen enz. //Wat denkt gij van de Metafysika, mijnheer Bellami?" Hmhmde Metafysikamijn heerenbeschouw ik als een gebouw van hypothezengevestigd op een grondslag van hypo- thezendit gebouw wordt gedekt door een klein kapje waarheid. Nu zult gij zeggen, mijnheeren de waarheid moet door haar eigen zwaarte naar beneden komen! Hat is ook zoo; dat zou ook zoo gebeuren, mijnheeren! maar door 't geschreeuw, dat de geleerden in 't gebouw maken, en dat een persing in de lucht veroorzaakt, wordt dit verhinderd. "Voor het overige, mijnheeren, zou ik nederig van gevoelen zijn, dat die menschen, daar Job van spreekt, die den raad verduisteren met woorden zonder wetenschap, onze schoolsche filosofen zijn; Hm! Hm! Men besloot eenparig te verklaren, dat ik gek was; dat zeker nog toleranter was dan sommige besluiten van het Dordsch synode 'j*. Ik dank u zeer voor uwe raadgevingen ten opzichte van mijn Grieksch en Hebreeuwsch. Gij hebt volkomen gelijk; met mijn poëzy verzuim ik weinig of niets; ik doe er nu en dan, als het slecht weer is, wat aan, en er staat niet veel in een nom- mer; wanneer ge dezen ontvangt, denk ik, zult ge n° 5 reeds

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 578