226
meusch, uitgenomen die van de oude Rabbijnen, op mijn neus
zou kunnen rustenom de woorden van mijn vriend Lavater
te gebruiken.
Waardste Heer ProfessorKlinkt u dit niet wonderlijk?
Waarlijk, gij zijt nederiger dan ik; gij gevoelt minder den
Professor, dan ik den Generaal zou voelen Maar wat is beter?
meer te zijn en minder te gevoelen? of omgekeerd? Nu
hebt ge alle redenom uwe zedelijke meerderheid boven mij
te gevoelen
Nog eens: waardste Heer Professor! God zegen u! Mijn
gelieele ziel doet dezen uitroep. Gij moogt vrienden hebben
die gemeenzamer met u zijndie meer voor uwe belangens kun
nen doenmaar vriendendie u hooger achtendie u meer
beminnen dan ik die hebt gij niet13ij uwe verheffinge
heb ik meer dan immer gevoeld, dat, ja, dat ik uw vriend
benIk was trotschwanneer ik van u hoorde spreken Wan
neer men u verhief, bracht men mij op dezelfde hoogte!
Gij begrijpt mij wel? Ik bleef in uwen atmosfeer hangen.
Maar ik moet nog wat anders ook praten. Hebt gij het laatste
stukje van mijn Gezangen reeds? In vertrouwen, gij zult het
niet zeggenik heb een preek uitgegevende titel isLeerrede
voor het volk van Nederland, naar Nehem. LVvers dat
weet ik nu niet recht. Hebt gij die gezien Ik heb er geen
van het stukje aan Van Alphen ook niet;.anders zou ik ze
u zenden. Nu heb ik geen tijd meer! Zult ge me schielijk
eens schrijven? Schielijk, hoor! Den in liggen denzult gij
dien wel schielijk aan mijn meisje laten bezorgen Gij zult
mij verplichtenmaar nog meer met te geloovendat ik uw
ware vriend ben
Den 1 April 1784. Zelandus.
Aan Mens, begin van April:
Waardste vriend! Dit zal u een dubbeltje kosten! en het
behelst niets als dat ik morgen denk af te komenmorgenmet
de schuit van éénen of ik soms belet mocht doendat gij