229
heeft bijv. de neus van Mens een ander heeft in zijn minen
wel iets van den Hengst: daar spreekt een vrouw, en het is
juist uw zuster; die heer, die in den hoek zit, lacht eveneens
als de Bruyn; 't is wonderlijk, en evenwel zou ik staande
houden dat alle die overeenkomsten waar zijn. Onder het lezen
is het eveneens of een lief klein kind naast mij zitdat met
veel bevalligheid Apidoki roept. In de schuit was nietsdat mij
beviel, behalve de neus van Mens, de minen van den Hengst,
de stem van uw zuster, en het lachen van de Bruyn, en de
kleine onzichtbare geestdie mijzonder dat het iemand hoort
Apidoki toeroept. Ik geloof, dat de grootste menschelijke ziel
somtijds aan een Apidoki kan blijven hangen, 't Zou min of
meer pedant zijn, indien ik zeggen wilde, dat ik een groote
ziel had; maar mijn ziel is toch zóó klein niet, en mijn ziel
kan meer dan een volslagen uur aan een Apidoki hangen.
Ik moet gaan etende dichter Kt.eyn is zoo even bij mij
geweest, en daar moet ik straks mee uit; maar ik ben niet al
te wel, doch .het zal wel gaan; want ik heb mijn laarzen
aan. Ik heb den brief ontvangen; hij was van van der Woordt;
zeg aan den Hengst, dat hij om de Mengelingen denken moet,
en om het stukje aan v. A. in de Bibliotheek.
Zijn er nog geen liefhebbers geweest om mijn kop te zien?
Gij moet mij alle lofsprakenaanmerkingen enz. getrouw schrij
ven. Zeg aan df. Bruyn, dat ik reeds een Zelandus voor
hem in de maak gedaan heb. Zeg aan zijn vrouw, dat zij
Apidoki driemaal voor mij kussen moet; zeg aan den Hengst
en zijn vrouwdat ik geen tijd hadom afscheid te nemen
zeg aan u zelf, dat ik uw vriend ben; Lus kunt gij zeggen,
dat zij een karonje is! Vaarwel! gij zult mij haast schrijven?
T. T.
Zelandus
Uit mijn laarzen en mijn geele broek en
kamizool, op een der dagen van April.
Ondaatje speelt op de fluit en ons meisje
brengt het eten op. Proost!