244,
er van? Raadt men er niet na, wie de schrijvers zijn? Nu,
vaarwelschrijf ten eersten aan uwen vriend Zelandus.
Den 8 October:
N.B. Vóór een dag of twaalf kreeg ik een dikken brief uit
Amsteldamik brak hem openen ziet het waren wetten van
het Amsteldamsch Dicht- en Letterkundig Genootschap, beneveus
een brief van den secretaris Brender-a-Brandis. Ik pakte
ten eersten de wetten in en zond ze terug!
Weer in een gasthuis? Neen 1).
Zult ge den brief aan L. wel eens ten eersten laten bezor
gen Fale.
Aan Billis, 14< Oct. De heer de Bruindien gij te Ylis-
singen met juffr. Hauling gezien hebt, is overleden. Ik heb
achter zijn lijk gegaan. Blijft uw moeder nog bij heur plan,
om haar winkel te verkoopen? Gij zegt mij niets van die
Proeven? Hebt gij ze gelezen Er is thans een tweede stukje
op de perseerlang zal er een tweede druk van mijn Vad.
Gezangen opgelegd worden. De schilder Kuilenburg, die naar
Zeeland gekomen is, zal bij uw broeder geweest hebben. Heeft
K. mijn schilderij gezien? Nu was er schoone gelegenheid,
om u te schilderen tot een weerga bij mijne: dezelfde schilder
en op dezelfde grootte. Zijn mijn boekendie ik van de stad
krijgen zal, nog niet thuis?
Aan van der Woordt, I Nov.
Ja, waarlijk, ik leef nog! Dit dacht gij niet! en evenwel
ik heb sedert eenigen tijd dood geweest, dat is te zeggen voor
u; want als men van iemand niet hoort, is het zooveel als
of die iemand dood is. Hoe vaart gij benevens uw gansche
„Poëtische gasthuizen" noemde B. in zijn brief aan van Alphen de
Dichtgenootschappen „waarin ieder, die slechts de bekwaamheid heeft, om
verzen en rijmen te kunnen maken, voor een matig prijsje een plaats voor zijn
leven krijgen kan".