288
Bellamy's beide geestverwante vereersters Wot,ff en Deken
op Lommerlust in de Beverwijk. Daar gaf een ernstige ziekte
die haar vijf weken aan haar bed en kamer gekluisterd hield,
eindelijk een voor haar eigen leven gunstige wending aan haar
wanhopigen toestand. Volle vijf maanden bracht zij erin 't geheel
door, en schreef toen, naar Vlissingen teruggekeerd, den vol
genden brief aan Mens
Mijn Heer
De redenen, waarom ik niet reeds lang op uwen vriendelijken
brief geantwoord hebbe, zijn vele. Toen ik denzelven met het
pakje ontving, was ik maar een dag of drie thuis, en geheel
onpasselijk. Ik heb vijf maanden bij de beroemde juffrouwen
Wolff en Deken doorgebracht; zoo lang zou ik daar niet ge
bleven zijn, maar een ziekte, die mij vijf weken het bed heeft
doen houden, is hier de reden van. Doch hier heb ik niet bij
verlorenik was in het verblijf der vriendschap en der men-
schenliefde. Deze uitmuntende vrouwen hebben zich mijner aan
getrokken. Zonder die hulp, mijn Heer, had ik waarschijnlijk
lang dood geweest. Wie zou immer in staat zijn, mij eenigen
troost toe te brengenmijn smart eenigsins te verzachtendan
diegeendie de grootheid van mijn verlies recht hegrijpen die
mijn overledenen, eeuwig-dierbaren vriend in al zijn waarde ge
kend hebben. Daar, mijn Heer, op Lommerlust, heb ik mijn
reden, die mij geheel begeven had, wedergevonden. Mijne
droefheid is thans niet meer hartstochtelijk maar meer bedaard
nu begin ik te kunnen redeneeren; mijn ziel is thans in een
kalmte, waarvan ik in het begin geen denkbeeld had. Eeuwig
zal ik mijn verlies betreurenmaar mijn tranen zijn niet meer
die van een murmureerende, maar van een stille bedroefde.
Zulk een droefheid kan God niet mishagen. Ik zal nooit anders
wordenneenmijn verlies is te grootte treffend. Ik ben
alles kwijtAchGodhoe nauw waren onze zielen aan mal
kander verbonden Onze belangen waren maar één. Gij mijn
vriend, gij weet, hoe teder ik bemind werd: ik heb alles,