Tin T870UdtorjertPOldeI bijna 18 M' Wato St°nd' zl1dd7f f6 Iigtte de Stl00m °P den 4 In het zuidelijk gedeelte van het Sloe bleef het vaarwater zich naar den Zuid-Bevelandschen kant verleggen. Waar in 1750 nog 600 M. breedte schor en strand voor den Zuidkraaijert- polder gevonden werd, moest in 1818 een inlaagdijk gelegd worden, omdat het diep tot den zeedijk genaderd was. Naar ik m de Verhandelingen van 1808, 2e deel, van het Zeeuwsch genootschap las, peilde kapitein Speleveld in 1806 m het Sloe 6 HO M. diepte, op enkele plaatsen zelfs 14 M Hij bevond het Arnemuidsche gat tot 2* en het Welsingsche kanaal tot 1 M. boven laagwater opgeslibt. Uit zijne mede- eemgen en die van den inspecteur Schraver in 1810, valt op te maken, dat destijds de voorvloed van Veere, het'Sloe verder introk en de tij kenteringen meer zuidwaarts lagen dan in later tijd. '_^ene verSelijking van de taart, in 1819 opgemeten door r;-— en DlCKiïl!' met TOlSens opmetmgen verngt, is op te maten dat in de laatste vijftig jaren de volgende veranderingen in de rigting van den stroom ge komen zijn. 6 vannd!e7 ZïidRlijk, gadfte faet van de Zmd-Bevelandsehe naar de Walchersehe zijde terug, p de Kaloot werd de van Citterspolder bedijtt. Waar in 1819 werd Z°ld,B;7el!"l^0heu oe™' door val op val geteisterd zoodat aan den noordelijken dijtshoet van den Zuid- kramjertpolder aanz enbjke werken gemaakt zijn moeten worden, de Jacobpo der herhaaldelijk in gevaar kwam en de proving veerdam wel meer dan 150 M. inkortte. Aan den Walcher- ecben kant daarentegen kon de Bijleveldpolder worden bedijkt. In het noordelijk gededte bleef de stroom den Walehersclen v0a~™es Het u 01 l3DSS b6t ™"t end stok tTe H fHSannaï°lder geheel verloren; de diepte nam t0e' Het Verm°Sen 1* Schenge werd beduidend minder. 5 Uit eene vergelijking van peilingen in 1819 en in 1871 ter zelfder plaats gedaan benevens uit waarnemingen van water standen verrigt door de zorg van den heer Galand in 1814, den heer Bijsterborgh in 1829 en den heer Conrad in 1869, valt op te maken, dat de grootste diepte in het Sloe op de meeste punten toenam; de doorstroomingsprofillen bijna zonder uitzondering verkleind zijnhet verschil in hoogte tusschen den waterspiegel in de Wester-Schelde en het Yeergat, en dus ook de stroomsnelheid, niet beduidend veranderde; en dat het vermogen van het Sloe in 1871 nog bedroeg van dat in 1819 bij laagwater 92 ten honderd; bij hoogwater83 bij gewone stormvloed 79 In een belangrijk rapport van de heeren Brunings en Blommendal opgenomen in de Notulen van het Instituut van Ingenieurs, 18661867, wordt op dezen achteruitgang van het Sloe gewezen en opgemerkt dat de reede van Bammekens, als beschuttings- en ankerplaatsveel van hare waarde voor de scheepvaart verloren had. H. Hét Sloe in 1871 ter plaatse van de afdamming, vóór de nitvoering van het werft. Het verhang dat is de helling van den waterspiegel laat zich bij de Zeeuwsche stroomen niet bepalen uit gelijk tijdige waarnemingen op eenigszins ver van elkander gelegen plaatsen, omdat de tijgolf op beide waarnemingspunten niet in dezelfde periode van rijzing of daling verkeert. Zoo bereikte b. v. het water in het Sloe aan den Zuidkraaijert zijn hoogsten stand, terwijl het in de Wester-Schelde reeds daalde, waar door het verval het verschil in waterspiegel tusschen den Zuidkraaijert en het Yeergat grooter was, dan dat tusschen de Wester-Schelde en genoemd zeegat.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 257