9 schijnt te zijn onmiddelijJc boven de roos of den wortel van den hoorn eene oogspitsen dan moet er in jeugdige vormen minstens een knobbelals begin van dien lateren tak aanwezig geweest zijn. In onzen hoorn nu is van eene aanstaande oog- spits geen spoor te ontdekkenterwijl ook het overige van den vorm niet aan Megaceros beantwoordt. Ik moet dus ook die diersoort uitsluiten. En zoo blijft er dan niets anders over dan aan den Eland Cervus alces te denken die ook fossiel ofschoon zeld zaam voorkomtdoch ik moet al aanstonds bekennen dat onze hoorn niet veel gelijkt op een volwassen elandshoorn. Omtrent den fossielen Eland ontleen ik aan eene verhande ling van Oscar Sciimidï 1), die in 1859 zoodanig een hoorn beschreef, den eersten dien men in eene grot had gfevonden- dat Cüviee en Goldeuss in 1821 {Nov. act. Acad. Leop. nog niet wisten dat hij fossiel voorkwamofschoon reeds in 1729 zulk een gewei door een Duitsch predikant was be schreven. Hekman von Meijer bevestigde zijn voorkomen naar over blijfsels uit FrancfurtIerland en Lombardije het laatste uit het diluvium 2). Von Meijer meende, dat die fossielen eenigzins van de hedendaagsche verschilden en voerde daarom den naam van Cervus alces fossilis in de wetenschap in. Ik was in de gelegenheid die verhandeling te raadplegenen zag er uitdat von Meijer als verschillenofschoon nog niet eens als standvastige, aanneemt, dat de vierde spits in het verleng stuk van de stang ligt dat de drie eerste takken als het ware bij elkander behooren dat de vierde en vijfde tak de langste zijn; dat ook de vijfde vlak over de basis ligt en dat de insnijding, tusschen den vierden en vijfden tak de diepste zijn zou 3). verschillen, die moeten afhangen van het Sitzungsieriohte der Kais. Acad. d. Wissensclif., XXXVI Band, Wieu 1859. 2) Beitr. zur Petrefactenlcunde in Nov. act. Acad. Leop. 1833. 11. 3) bi. 198.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 393