179 zijn ofschoon men aan de duinen van Domburg de woonstede der Gothen aanwijst en ik ben het in zoover met hein eens doch zijn bewijs gaat niet zeker door. Hij meent dat de Romeinsche penningen van de burgemeesterlijke tijden en van de keizers tot Tetricus ingesloten aantoonen dat de tempel vóór den inval der Gothen schijnt verwoest te zijn maar wie zal bevestigendat er geene penningen van latere keizers ge vonden zijn of misschien nog onder het zand verborgen liggen. Ook is het niet bewezen dat de naamlooze penningendie er gevonden zijnallen tot de dertig zoogenaamde Tyrannen behoordengelijk Yredius denkt. Ik zou liever oordeelen dat de Gothen geen stigters van den tempel of van deze beelden kunnen geweest zijn, omdat men niet vindt aangetee- kend dat zij vóór het begin der vijfde eeuw in deze gewesten zijn ingedrongen en dat zij reeds eenige jaren te vorenom keizer Y alens te believen het christendom met de dwalingen van Arrius hadden aangenomen en alzoo geen heidensche tem pels zullen gebouwd hebben. Het is intusschen te verwonderen hoe de heer Gakgon op de gedagte gekomen isdat de stigting des tempels moet gebragt worden tot de burgemeesterlijke tijden van Rome om dat er penningen van Sckibonius en met twee hoofden gevon den zijn. Ik bekendat mij nergens zulke oude penningen uit dezen schat zijn voorgekomen maar al waren zij er ge vonden het is toch geen sterker bewijs voor de hooge oudheid van dien tempeldan of men deze tegenwoordig in onze ka binetten vond en daaruit de oudheid van een huis wilde afleiden. De liefhebberij van pot-penningen te bewaren was bij de ouden zoowel bekend als bij ons en Tacitus schrijft zelfs van onze vooroudersdat zij veel hielden van oude en lang bekende munten fl ik wil mij niet vermeten in staat te zijn om den eersten oor- Be mor. Germ. c 5. Becuniam yrobant veteremet diu notam

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 191