186
somtijds met hun eigen bijgeloof vermengd en op hunne wijze
opgeschikt hebben. Zagen zij b. v. dat de Germanen de na-
gedagtenis van dezen of genen held of uitvinder van nuttige
kunsten vereerden zij vonden er weldra eene gelijkenis in met
Hercules, Mars, Vulcanus, en zij leerden de Germanen deze
naar hunne wijze afbeelden terwijl de nationale eigenliefde en
de verbeeldiugskragt hen veeltijds er meer gelijkheid in deed
vinden dan er waarlijk wasvandaar heeft men bijna zooveel
•Jupiters Herculessen en Mercuriussen als er natiën zijnom
dat iedere natie hare bijzondere weldoeners en helden gehad
en vergood heeft.
Hoe de Romeinen de Germaansche godheden naar hunne zin
nelijkheid hervormdenkan men opmaken uit den schrijftrant
van Tacitus. Hij zegt: J) er wordt verhaalddat er omtrent
ti den Oceaan kolommen van Hercules zijnH zij omdat Her
tz cules zoo ver gekomen is, 't zij omdat wij naar onze gewoonte
n alles wat grootsch is, aan Hercules toeschrijvenen wat ver
der 2) doet hij een verhaal van zekere Germaansche godheden
welke in een geheiligd woud onder de gedaante van twee jon
gelingen vereerd werden. "Deze, voegt hij er bij, n meent
tt men naar de Romeïnsche uitlegging Castor en Pollux te zijn
en ofschoon Tacitus dit alles twijfelachtig had voorgesteld en
alleen toegeschreven aan eene uitlegging der Romeinen van een
dienstwelken zij zeker niet verstonden hebben onze latere ge
leerden echter het Germaansche Pantheon met Castor en Pollux
verrijktwaaraan de Germanen waarschijnlijk nooit gedagt
hadden
14.
Tacitus schijnt ook zelfs in de aangehaalde plaats 3) over
de Isis der Sueven niet zeer zeker te zijn van hetgeen hij zegt,
1) De mor. Germ. C. 34.
2) Ibid. Cap. 43.
3; Ibid. Cap. 9.