122
werkelijk te lagen stand. Thans nu allerwegen ook aan de mid
delen tot afvoer van het hemelwater de meeste aandacht wordt
gewijd verneemt men niets meer van eeue te vroege bedijking
van het landde polders hebben ondertusschen ook een gansch
ander aanzien gekregenen niet zelden verneemt men nu klag-
ten in tegenovergestelden zinnamelijk van een te diep droog
vallen van den grond Men begreep vroeger niet, dat elke
polderwiens bodem merkelijk boven den laagwat.erstand gele
gen is, zijn hemelwater alleen met voldoende sluizen en ka
nalen kan ontlasten en vandaar in vorige eeuwen ook overal
molensdoor welke het in boezems of groote geulen tot
een hooger peil moest worden opgezet alvorens het zeewaarts
vloeide. Na het verdwijnen van deze werktuigen was het even
wel met de uitwatering soms nog treuriger gesteld want niet
overal woog de daarop gevolgde verbetering der sluizen tegen
het prijsgegeven voordeel der molens op en vandaardat na
verloop van tijd de laatsten dan ook weder zoo hier als elders
herrezen.
Na de demping der waterlossing in den Sluis'noek sueerde deze
bedijking op de Ooster-Scheldedoor eene houten sluis met
twee paar deuren. De afvoer van het water langs dezen weg
was uit hoofde van de steeds aan verzanding lijdende kil ins
gelijks slecht. "Wel waren reeds vroegtijdig spuiwerkeu aange
legd doch ook daarmede was men niet in staatde geul in
den breeden vooroever op de vereischte diepte te houden. Na
dat gedurende eenigen tijd nog betrekkelijk groote uitgaven
aan deze afvoenniddelen waren te koste gelegd heeft men ein
delijk vergunning erlangdden polder te doen uitwateren op
het Middelland maar toen lateruit oorzaak van de hoogst
gebrekkige suatie door het zoogenaamde Sint-Maartensdijksche
gat ook langs dezen kant schier geen water meer kon worden
afgevoerd moest men de bijna geheel verloopen uitloozing aan
de Schelde weder verbeteren. Deze verbetering greep plaats
in 1721 toen belangrijke sommen zoo tot herstel der oude
zeesluis als tot het aanleggen van een' nieuwen boezem met