159
worden nagegaan dat ook hier de waterkeering vroeger eene
regte strekking had en de buitenwaartsche buigingdie zij
tegenwoordig heeftdus geenszins door de afsluiting van het
afgedamde water is veroorzaakt. Later komt ons omtrent dezen
zoo belangrijken polder weinig voor slechts vernemen wij uit
nog enkele voorhanden zijnde rekeningen datter voorziening
in zijn onderhoudsteeds zware dijkgeschoten zijn opgebragt
en dat deze vaak zelfs niet eens toereikend warenom daar
mede de meest noodzakelijke werken tot stand te brengen. Even
eens blijkt, daaruit, dat de Staten van tijd tot tijd ook hier door
het verleenen van //subsidiën, remissiën van belasting" of an
dere voordeelen tusschen beide zijii gekomen.
Op het eind der vorige eeuw waren vóór het westelijke dijk
vak van den polder reeds alle begroeide kleigronden verdwenen
en het diep was de kusttusschen de dijkpalen 32 en 42 zoo
zeer genaderd dat men en te regtgevaar begon te vreezen.
Kort daarop had men hier met zware vallen die den polder
met doorbraak bedreigden te kampen bij eene dier rampen
namelijk bij die op 24 September 1836 tusschen de peil-
raaijen XX en XXIII ontstaan viel de zeewering over 120
meter lengte op sommige plaatsen tot door de binnenkruin in
de diepte weg.
Tengevolge van dezen steeds achteruitgaan den toestand werd
reeds in 1837 besloten eenen inlaagdijklang 928 meter, ach
ter het bedreigde oevervak op te werken. Leze nieuwe dijk
kwam met enkele zinkwerken die tegelijk nog vóór de oude
zeewering werden gezonken, daarbij gerekend, op 55,400 te
staan, zonder het bedrag, hetwelk voor onteigening is besteed
en dat ook vrij aanzienlijk was.
Reeds tijdens de uitvoering van den inlaagdijk ontstond op
29 November 1837 weder een belangrijke val op den hoek
van de zoogenaamde //Vijftig gemeten," tusschen de peilraaijen
XVI en XIX, en op den 4 Julij 1843 had eene dergelijke
ramp plaatstusschen de peilraaijen XIX en XXIwaardoor
nagenoeg de geheele oude waterkeering in de diepte verdween.