221 indijkingen van het Nieuwland de Puit en de Peukezouden nog veel spoediger dan aangenomen is op elkander moeten zijn gevolgd. Het laatste is niet waarschijnlijk want eene merkelijk kortere tijdruimte dan van tien jaar voor het volslibben der achtereenvolgens gegraven dijkputtenisook bij een zeer snel verloop van geulen en stroomenniet wel mogelijk. Het spreekt evenwel van zelfdat eene dusdanige wijze van bere kening niet zoo naauwkeurig is of zij kan alligt een verschil van enkele jaren met den juisten tijd der bedijking opleveren doch het bewijsdat in elk geval de polder Oud-Vossemeer niet lang vóór het aldus gestelde tijdstip kan hebben bestaan, wordt daarmede voldoende geleverd. Laten wij na het voorgaande nu ook nagaan wat de voorhanden bescheiden ons nopens de geschiedenis van den ouderdom des polders berigten en alsdan beproeven of wij met deze bet gebied der gissingen kunnen verlaten. Het is waar, veel is van deze polders niet aanwezigdoch het weinige dat daarvan bestaatis voldoende om in verband met bet reeds bijgebragteden tijd der eerste bedijking met zekerheid te bepalen Het oudste stuk, een brief van graaf Willem IIIdagtee- kent van 3 November 1410. De graaf geeft daarbij aan Pilips van Dorp, Jan van Bi.ois Guij vanBlois, Helmich van Doornick Pieter van Botland en Laurens Damaisz. ter indijking uitzekere gorsen en slijken gelegen ten noorden van Tholen en strekkende van de Noordkeeten op den Dalem- schen dijk, tegenover "de Ilazarshil tot aan de Kerhe-Kamer en de Vosvliet bij het Nieuwe land van den Broelc" 1). Deze schorren waren alzoo begrensd door de zeedijken van Tholen en door twee kreken of vlieten waarvan nog overblijfselen aan wezig zijn Bij eene aandachtige beschouwing dezer gronden valt het terstond in 't oog dat hier geene anderedan die Ermkrins. Beschrijving van Oud-Vosmeer, pag. 229 en 230.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 243