m
uit welke de polder Oud-Vossemeer is ontstaan, kunnen zijn
bedoeld.
Was uit de omschreven aanwassendie over de lengte strek
ten van den Dalemschen- tot aan den Broekschen dijkeene be
trekkelijk kleine dijkageals die van den Kerkepolder tot stand
gekomen, dan toch was na zoodanige indijking, nog altijd eene
betrekkelijk groote hoeveelheid gors als eigendom van de be
dijkers overgebleven en voor het tot stand brengen van nieuwe
aanwinsten zouden vooreerst geene verdere aankoopingen nood
zakelijk zijn geweest. Het tegendeel was evenwel het geval
reeds in 1414 werden zoowel met het oog op nieuwe inpolde
ringen als tot beter behoud van het reeds bedijkte landook
de aanliggende buitengronden aangekocht. Vóór dien tijd be
hoorden alle slijken buitendijks alzoo nog der grafelijkheid toe
en uit de redenenwaarmede het verzoek tot aankoop was
omkleed kan worden opgemaaktdat alstoen nog geene aan-
dijkingen tegen den polder Oud-Vossemeer bestonden.
Het is alzoo duidelijk dat de brief van uitgifte van 1410
alleen moet hebben gezien op gorsen die over hunne geheele
lengte en breedte zouden worden ingedijkt en dit nu kon we
der niet anders dan door eene dijkage die even als de ver
kregen gronden van den Dalemschen- tot den Broekschen dijk
strekte. Èn uit den in 1414 plaats gehad hebbenden aankoop
van nieuwe aanwassenèn uit den vorm der bedijkingdie
geheel met de beschrijving der eerst uitgegeven gorsen in over
eenstemming is blijkt alzoodat met de eigenlijke inpoldering
van het aangeslibde Vosmeer eerst in 1410 of 1411 hier een
aanvang is gemaakt.
Zooals valt op te merkenhebben wij bij de afleiding van
den tijd der bedijking uit de tot standkoming der Tholensche
buitenpolders niet ver misgetastwant door aan te nemen
dat de Dalempolder in 1375 was bedijkt, en door verder te
stellendat voor de opslibbing der dijkputten van de drie
opvolgende aandijkingen telkenmale eene tijdruimte van onge
veer tien jaar is noodig geweest, vonden wij 1415 als het