256
op liet eind van 1567 voltooid, had hij twee jaar daarna na
tuurlijk nog niet de vereischte vastheid om aan eenen woeden
den storm als deze, het hoofd te bieden. Het kan evenwel
niet worden bespeurdof hij tengevolge van dezen vloed is
doorgebroken dan wel of de polder toen door overstrooming
van den kant der achtergelegen dijkages is getroffen.
Van den tijd der bedijking af tot ver in de 17e eeuw weet
men van de geschiedenis van dezen polder zoo goed als niets
waarom dan ook van de uitwerking der latere stormvloeden
als die van 1625 en 1671, niets met zekerheid kan worden
berigt. De oudste stukkeu regtstreeks op deze bedijking be
trekking hebbende, dagteekenen eerst van 1682 en bestaan
slechts uit beknopte rekeningen in welke alleen de uit
gevoerde werken zijn geboekt. Uit deze rekeningen is even
wel geblekendat de polder tegen eenen vloedals die van
26 Januarij 1682 niet bestand was, want ook zijne waterkee-
ringen zijn er door bezweken. Voor de herbedijking werd
aanvankelijk slechts een buitengewoon geschot van 1 5 G
Vlaamsch per gemet omgeslagen en hieruit zou men meenen
dat de ontstane doorbraak van geringen omvang is geweest.
Later is de omslag echter met 3 per gemet verhoogd
en dat, niettegenstaande ook f 1200 door leening was verkre
gen. De ramp, die dus wel degelijk groote offers heeft ge-
eischtschijnt hoofdzakelijk door eene te lage gesteldheid van
den dijk bij het Veer te zijn veroorzaaktwant daar was de
waterkeeriug gebroken hoeveel pogingen gedurende den storm
ook waren aangewendom het onheil af te weren. Maar al
ware de zeedijk niet doorgebroken de weinig omvangrijke
polder zou door het overstortende water over den binnendijk
van den Hikkepolder toch zijn ondergevloeid. Ook hier was
weleven als bij het Veer, met veel krachtsinspanning gewerkt
om het water nog in tijds te keeren doch te vergeefs het
stortte ook van dien kant in den polder en zoo van beide zij
den naar binnen vloeijendewas het land weldra geheel met
het zoute water bedekt.