291 Graaf Willem die de helft der heerlijkheid dus als een leen van den hertog bezat, verlijdde die op Hendrik Buffels, met bepalingdat het goed bij overlijden op zijnen zoon of zijne dochter zou "versterven" of bij gebreke van kinderen, op zijne naaste bloedverwanten zou overgaan. Dit deel van het ambacht werd door dezen graaf alzoo reeds beschouwdals een goed Zeeuwsch leenwaarop de hertog geene aanspraak meer had. Of deze laatste echter met 's graven handelwijze genoegen nam valt te betwijfelenjamen is zelfs geneigd het tegendeel aan te nemen, daar Willem op den 9 Januarij 1249 te Keulen zijnde, zijnen broeder Plokis last gaf //den leenman, Hendrik Buffels in zijne verkregen regten te handhaven 1). In hoeverre echter die handhaving is noodig geweest of op welke wijze het daaruit ontstane geschil tusschen beide vorsten is beslechtdaarvan is niets gebleken. Dau hoe het hiermede gegaan zij uit den bevestigingsbrief van Plokis Vzien wij dat de Hollandsche graven later zich als wettige opperheeren van het aan hen gekomen gedeelte heb ben beschouwdwant volgens dit stuk werd, in 1256, aan Alaekde van Duvenee onder andere te leen gegeven de buitengronden van Schakerloo met vergunning, die te bedijken. Ook verkreeg deze van den graaf de gorsen van dit ambacht langs de Strieue gelegen met de gunstige bepaling, dat, wan neer dit water werd afgedamdhij dan al het land met het tiendregt daarop als ook de overschietende gorsen hebben zou tot aan de Schelde toe 2). Na het afsterven van vrouw Eliza beth van Bkeda huisvrouw van Aknout van Loven kwam door bemiddeling van Jan I, hertog van Brabant, de helft van het land van Breda, aan Gerakd van Wesemai.e en tot het deel van dezen behoorde, volgens eene eerst in 1290 ge- .1. Meerman, Geschiedenis van Willem, gruaf van Holland, deel I, pag. 321. 2) Charter bij Ermerins in zijne beschrijving van Oud-Vosmeer pag. 143.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 315