295
deze dijkage betrekking hebbende, zijn bijna niet voorbanden.
Maar wij kunnen nagaan, dat het dijkwezen eertijds hiervan
luttel beteekenis is geweestwant de rivierdie den zeedijk
bespoeldewas zooals wij opmerkteneen stroom van zeer be
perkt vermogen. Eerst na het verloren gaan van het oostelijke
deel van Zuid-Beveland, in 1530, viel de waterkeering voor eenen
meer geduchten golfslag bloot, en het is aan geen den minsten
twijfel onderhevig of deze ontzaggelijke gebeurtenis heeft ook
hier eenen ganschen ommekeer in de tot nog toe gevolgde wijze
van verdediging te weeg gebragt. Hadden de zeeweringen vroe
ger slechts aan een' geringen aanval des waters wederstand
te bieden, thans was dit geheel anders. Een groote zeeboezem,
waarvan de diepte steeds toenam, was plotseling vóór den polder
ontstaanen bij hevige stormen had men dus eene veel grootere
uitwerking van het water te duchten.
Bij de overstrooming van de tegenover gelegen gronden
werd deze polder insgelijks eene prooi der golven 1). Het
blijkt evenweldat geene doorbraak is ontstaanmaar dat de
ramp is veroorzaakt, door overstrooming der voorpolders langs
de Eendragt 2). Ook in 1532 toen een niet minder zware
stormvloed, als twee jaar te voren plaatshad, schijnt de pol
der te zijn overstroomddoch uit latere berigten vernemen wij
dat ook deze ondervloeijing het gevolg is geweest van dijkbreu
ken in de polders Deurloo en Broodeloos. Deze beide dijk
ages liepen in 1551 andermaal in, en 't gevolg daarvan was,
dat het zeewater alstoen tot over deze gronden werd voort-
gezweept 3).
Hoogst verderfelijk voor dezen polder was de hevige storm
vloed van 12 op 13 Januarij 1552. De wind die des avonds
van den 12on reeds in storm was overgegaan en eenigeu tijd
vergezeld ging van zwaar onwederhad het water tot zoo-
Boxhorn Kronijlc van Zeelanddeel TT, pag. 428.
2) Charterboek van Tholen.
3) Ibid.