354
en ander is reeds hiervoren herhaalde malen gewezen en het is
minder noodig daarop alsnog terug te komen.
Behalve het verhaalde is niets van het dijkwezen bekend en
hierover moet men zich geenszins verwonderenwanneer men in
aanmerking neemt, dat de zeedijk reeds in 1411 door inpoldering
in binnendijk is veranderd. Meer stof tot beschouwing levert
daarentegen 's polders uitwatering open het is deze aange
legenheid, waarbij wij onze aandacht nog hebben te bepalen.
Twee nadeelige omstandigheden doen zich bij de beschouwing
der uitwatering onmiddellijk vooren deze zijnde lage gesteldheid
van den grond binnendijks en de zich steeds hooger opwerkende
slijken en banken buitendijks. Deze voor het droogvallen van
den grond ongunstige omstandighedenhebben door alle tijden
heen bestaanen zijn oorzaak geweest van eene minder vrucht
bare gesteldheid dezer gronden in vroeger eeuw.
In den eersten tijd van zijn bestaan voerde de polder zijn
binnenwater af door eene zeesluis op de Krabbekreek. Buiten
dijks moest het water door lange en ondiepe schorkreken heen
en ondervond daardoor allerlei vertraging. Aanhoudend had men
bovendien met verlanding te worstelenen door eene steeds
voortgaande uitbreiding van den aanwas, raakte de sluis al verdel
en verder van het vaarwater verwijderd. Door de bedijking van den
Broekpolder ontstond wel eenige verbetering in de suatiedoch
daar ook later de buitengronden verhoogden was de verande
ring van korten duur. Eindelijk nam het verloop der in
het strand gelegen killen zoodanig toe, dat de afloop grootelijks
was gestremd en het laag gelegen polderland schier voortdu
rend onder water stond. De zeesluisdie sedert de bedijking
van den voorpolder bij de hofstede //de Crabbe" lag, ging
ter naauwernood meer openen schoon aan deze ten laatste
spuiwerken waren aangebragt, kwam daarin geene wending.
Men zag dientengevolge naar eene nieuwe waterlossing uit, en
wendde daarvoor het oog naar de polders van Tholeu. Deze
stonden die toe, zoodat in 1670 onder goedkeuring van partijen