357 De inpoldering heeft plaats gehad door de opwerking eens dijks langs den Yosvliet en het Maarloo. Aan den kant van het eerstgenoemde water werd de stroom gevolgd, en de wa- terkeering zoo kort mogelijk er langs aangelegd; aan de zijde van het Maarloo werd slechts de strekking van het rijpe gors in aanmerking genomen waardoor de dijk op eenigen afstand van het diep te liggen kwam. De gevolgen van deze verschil lende of uiteenloopende toestanden buitendijks, bleven niet uit: het dijkvak langs den Yosvliet had veel, dat langs het Maarloo daarentegen niets van den stroom te lijden. Een klein gedeelte van 's polders zeedijkdie in 't geheel 3025 meter lang was, ging reeds bij de vorming van den Oud- Yossemeerpolder in binnendijk over; een ander stuk langs den Vos vlietwerd bij de bedijking van Onze-Lieve-Vrouwepolder aan den aanloop van het water onttrokkenhet noordelijke dijkvak bleef over een bepaald gedeelte tot in 1748 of tot bij de vorming van Midden- of Nieuw-Vrijberghe door het water bespoeld. Aan den noordkant heeft de polder nooit nadeel van den stroom ondervondenen zijne verdedigingdie daar werd aangebragt, bestond slechts uit eene geringe bekramming van den dijk. Erger was het daarentegen aan den oostkant ge steld, want daar vormde de Vosvliet eene betrekkelijk groote diepte onmiddellijk langs den dijktengevolge waarvan vaak zware en kostbare aardewerken zijn noodzakelijk geweest. Bij gemis aan voorstrand moest de aardspecie voor die werken altijd aan den polder worden ontleend en vandaar de oorsprong der zoo lage en ziltige karrevelden binnendijks. De stroom vormde vóór den polder eene holle bogt, en juist daar, waar hij de kust het hevigst heeft aangetast, is de dijk ook een- of meermaal bezweken. Eene zeer groote doorbraak is daarin ontstaandoch uit de buitenwaartsche rigting der af sluiting blijkt, dat zij is veroorzaakt in een' tijd, toen de stroom nog niet tot den teen des dijks genaderd was. Het kan niet worden gezegd, of de polder van den aanvang af door den Vos-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1878 | | pagina 387