370
treft meu bepaald onvruchtbare streken, of tot aan de opper
vlakte reikende veenen of dorre zandvlakten aan. Doch de
vruchtbaarheid der onderscheidene polders is toch zeer ver
schillend. Over het algemeen leveren de oudste bedijkingen de
minst, en de nieuwste daarentegen de meest kleihoudende bo
dems op. In de eerste overtreft de hoeveelheid weiland in
den regel die van het bouwland, en dit laatste is voor den
landbouw niet eens overal geschikt. De nieuwere of later
ingedijkte polders leveren daarentegen overal uitmuntende klei
gronden op, en iu deze ontbreken de laag gelegen weilanden
bijna geheel. Verder merkt men op, dat de bodems der eerste
bedijkingen onmiddellijk op de veenlaag zijn nedergelegd, en
daarom het laagst beneden de oppervlakte der zee reiken
terwijl de nieuwere of later aangewonnen gronden rusten op eene
zandlaagdie dikker of zwaarder wordtal naarmate de polders
later zijn bedijkt. De dikte dezer zandlaag is meestal gelijk
aan het verschil van hoogte tusschen de nieuwere en oudere
gronden.
In de laatstelijk tot stand gekomen bedijkingen wordt zelden
de veenlaag onder den kleigrond aangetroffen omdat zij daar
vroeger door de werking van den stroom is opgeruimdof
welomdat zij er nooit is geweest en de zandlaag gaat dan
onafgebroken tot op betrekkelijk groote diepte door. Onder de
oudere gronden ontbreekt de veenlaag daarentegen bijna nergens
wanneer zij niet is gestoord, vormt zij een schier waterpas
vlak, hetwelk zich van 0,30 tot 0,40 meter boven het gewone
laagwater verheft. Op menige plaats is de veen echter ge
deeltelijk vergravenzooals aan de onregelmatige oppervlakte
der lage weilanden nog zigtbaar is. Deze veengraving ge
schiedde ter verkrijging van brandstof voor dagelijksch gebruik
in tijden, toen het land, wegens zijne ziltige gesteldheid nog
minder geschiktheid bezat tot teling van houtgewas; maar
zij had ook hoofdzakelijk plaatstot het daarmede bereiden
van zout, hetwelk eenmaal een belangrijke tak van nijverheid was.
Op enkele plaatsen hebben bij herhaling ook diepe ver-