86 strijden heeft. Ondervloeijingen als in vroeger eeuwen grijpen wel niet meer plaatsdoch wat de werking van den stroom betreft, deze is nog even nadeelig als in vroegere dagen. Maar, zoo denk ik ten slotte den lezer te hooren vragen, hoe toch was het mogelijkdat een geheel eiland eene zoo schoone streek, door schier een enkelen stormvloed kon ver dwijnen en zie hier mij geplaatst voor het moeijelijkste ge deelte van deze beschrijving. Ik huiver op die vraag een antwoord te geven, en toch moet over de oorzaken van eene zoo treurige gebeurtenis met een enkel woord gesproken worden. Over het algemeen is men van oordeel, dat bijna alle over stroomingen door welke de polders of waterschappen zijn getroffenzijn te wijten geweest aan den onvoldoenden staat der dijkenen men rekent liet onzen vaderen tot verwijt niet meer zorg aan de waterkeeringen te hebben besteed. Het is waareene te lage gesteldheid der dijken uit die dagen is niet tegen te spreken, maar of deze altijd te wijten is ge weest aan zorgeloosheid of onverschilligheid is een oordeel dat ik niet waag te onderschrijven. Hoe toch waren die onvoldoende afmetingen der waterkeeringen mogelijk, daar deze schier na afloop van eiken geweldigen stormvloed werden ver hoogd en verzwaard Zie liier dus eene andere vraagwier overweging tot regt verstand van vroegere toestandennood zakelijk is. Men kan aannemendat de eerstehoogst eenvoudige dijken van onze oudste wateringen zijn aangelegd in overeenstemming met de alstoen geldende omstandighedendat iszij waren toereikend ombleven de riviermonden en de bergingsruimten zooals die toen warenzelfs de hoogst klimmende stormvloeden te keeren. Maar twee gewigtige omstandigheden, waarop niet gerekend werden waarin men zelfs in latere eeuw nog geen duidelijk iuzigt hadgrepen plaatsde mondingen onzer hoofdstroomen namen steeds in vermogen toe, en de inpol deringen op de ontzaggelijke slijk- en watervlakten rond onze

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1880 | | pagina 114