87 primitieve eilanden insgelijks. Men kreeg dus hand over hand een ruimer aanvoer van water en eene voortdurende of steeds toenemende verkleining van de ruimtewaarin het zich moest bergen. Was de klimming van den vloed bij het begin onzer jaartelling alzoo uiterst geringvan lieverlede moest daarin verandering komenen juist die aanhoudende verandering van het getij was hoofdzakelijk oorzaak van de meeste overstroo mingen. Dit verschil van hoogte in den vloed bestaat, hoe wel in mindere mate, ook nu nog, wanneer op een engen toestand een veel breederenen omgekeerdwanneer op een breeden een engeren volgt Na afloop van een lioogen storm vloed werden de dijken doorgaans wel verhoogdmaar geene rekening met de gedurige klimming van het water houdende wist de zee bij volgende stormen hare bestrijders weder te verschalken en baande zij zich op nieuw een weg over de te voren aangebragte verhoogselen heen. Zoo was het ge durig maar nooit is de invloed van het toenemend getij grooter geweest dan in de 15e of 16e eeuw, toen overal zooveel werd ingedijkt, en de hoofdstroomen door tal van afdammingen van minder belangrijke waterenzoozeer in vermogen toenamen. Dat onze vaderen geen inzigt hadden in eene aangelegenheid die eerst in onze eeuw tot klaarheid kwam, is met het oog- op de daardoor veroorzaakte rampente betreurenmaar hen er een verwijt van te maken, neen, dit kunnen of mogen wij niet. Uit de meeste lierbedijkingen is geblekendat men geenszins onverschillig was in den met moeite verkregen grond; maar geld en goed jaalles veil had om dien weder aan de wateren te onttrekken, ook al ging de waarde van hetgeen daarvoor moest worden opgebragtdie van de te redden landen verre te boven. Het was ook geene alledaagsche taak ingebroken polders te beverschen en vooral nietwanneer het oude of zeer laag gelegen gronden gold. Men stelle zich het eiland met zijne overal gebroken dijken voor, terwijl door al die openingen het water elk getij met geweld naar binnen vloeideen men

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1880 | | pagina 115