96 vestigd zou blijven op de stad, terwijl de schenker de interest zoude genieten, totdat een tuchthuis zou worden opgerigt; in dat geval schonk hij de geheele som aan de stad, onder afstand van de bedongen interest x). Dat een particulier persoon er zich zoo voor in de bres stelde mag wel als bewijs gelden voor de juistheid der veronderstelling dat ook de burgerij zich bewust was van de noodzakelijkheid om een stedelijk tuchthuis te bouwen. Het middel dat gebruikt werd om daartoe te geraken was zeker niet alledaagschmaar in ieder gevalhet trof doel. De stad nam het aanbod aan en men begon met de in het vergeetboek geraakte commissiën weder op het tapijt te brengen; den 1 Junij 1641 werd weder tot de opbouwing besloten en wel aan de Koepoort, doch tevens werd besloten met den bouw te wachten totdat de fabriek meester van Dordrecht zou gekomen zijn om een plan te maken en op nieuween raming van kosten. De raming van kosten kwam en men zag in, dat die 200 ponden Ylaams als bijdrage een groote som vertegenwoor digden doch dat mentot dekking der kostenvrij wat meer ïioodig had en naar andere middelen zou moeten uitzien. Te dien einde besloot men den 6 Julij van datzelfde jaar om octrooi aan te vragen bij de staten van Zeeland tot het op- rigten van een loterij, doch inmiddels (en hieruit blijkt, dat men het nu toch ernstig meende) liet Werkhuis aan de stads- schuur in gereedheid te brengen om ten spoedigste een ros- molen daarin te plaatsen tot tuchtiging der kwaaddoenders en vagebondenalsmede een plaats af te schutten voor //ledige en ongeregelde vrouwen om haar daar te doen spinnen." Ofschoon men dus vroeger reeds had besloten aan de Koepoort te gaan bouwenbestond er toch neiging omvoor het nieuwe tuchthuis, de oogen eerder naar den Cousteenschen dijk te rigten. Met de loterij scheen het evenwel niet best te vlotten Zie notulen der stad van 15 Januarij 1628, 6 Januarij 1629, 15 Maart 1635, 2 Februari 1641.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1880 | | pagina 124