ia 7
zaak hebben gebragt, die tot eene bevrediging heeft geleid,
waarvan ik u thans deelgenoot hoop te maken.
De waarneming van de hoeveelheid water, die verdampt,
vordert in tijden van droogte, aanvulling van den bak en
dus toevoeging van waterdat door den regen niet geleverd is.
De door de waarnemers opgegeven hoeveelheid zou nu wel
van een voldoende diep gevulden vergaarbakof uit een vij
ver zonder toevoegingverdampt zijn maar in die reservoirs
zou door aanvoer van regenwater van rondom ook grooter
stijging zijn gemeten dan in de pluviometers. Br is dus in
de optelling van de verdampte hoeveelheden op de beschreven
wijze eene onjuistheid gelegen voor zoo ver men er een ge
volg uit wil trekken ten aanzien van het beschikbaar gebleven
waterdat zich verzameld heeft.
Teneinde iets meer nabij de waarheid te komen zou men
de hoeveelheid verdampt water moeten verminderen met het
geen er bij geschonken werd. Het water dat niet gevallen
is kan toch niet verdampen en wat van vroeger gevallen wa
ter is overgeschoten heeft door dieper in den grond te drin
gen of door zich over een kleiner oppervlakte te verzamelen
zich grootendeels aan de verdamping onttrokken.
Dat zoo iets in werkelijkheid plaats grijpt wordt dunkt
mij bewezen door de omstreken van Utrecht, die geenszins
een dorre zandwoestijn vertoonenofschoon daar volgens de
meteorologische waarneming, jaar in jaar uit, meer water zou
verdampt zijn dan op den bodem is neder gevallen.
Aan den Helder, welks ligging, wat bevordering der ver
damping betreft, overeen schijnt te komen met Ylissingen,
zou door aftrekking van het surplus der verdamping boven
den regenval in de maanden, waarin dat surplus voorkwam,
de waargenomen verdamping van de jaren 1855 tot 1878
met 212 m. M. kunnen verminderd en teruggebragt worden
tot 470 m. M. per jaar.
Zij zou dan voor Ylissingen een jaarlijksch overschot ople
veren van 128 m. M. dus ongeveer het dubbele van hetgeen
Archief Ve dl., lste st. 10