139 drieërlei verlies, waartegen zoowel in liet belang der water- keering als ten dienste van latere ontleening van duinwater behoort te worden gewaakt. Behalve duin werd bij genoemde wet ook vroon in erf pacht door den Staat uitgegeven, tot een oppervlakte van 122 H. A. Bij de berekening ben ik voorts van de onderstelling uit gegaan, dat aan de buitenzijde een strook van het duin niet mede kon worden geteld, omdat daaruit het water naar de zeezijde zal afloopen. Voor de breedte van die strook nam ik 50 M-, hetgeen mij genoeg voorkwam, wegens de diepe dalendie in het duin zich digt naar den zeekant uitstrekken. De lengte dezer strook, op 6000 M. gesteld, gaf een op pervlakte van 30 II. A. Van de kleinst bevonden opper vlakte duin hield ik dus slechts 300 H. A. over. Deze oppervlakte nu vermenigvuldigd met de 60 m. M. en de 120 H. A. vroon met de 70 m. M. beschikbare wa terhoogte gaven mij een opbrengst van 261000 M3 in het jaar en dus ruim voldoende aan de gestelde behoefte van 245000 M3. Daar volgens mijne u daar straks medegedeelde beschouwing op het twee tot drievoudige, namelijk op 120 tot 200 m.M. beschikbare waterhoogte mag worden gerekend, zoo zou alleen reeds aan het duin kunnen worden ontleend eene hoeveelheid van 360000 tot 600000 M3 in het jaar en dus een vrij wat ruimer behoefte dan de gestelde kunnen worden bevredigd. Indien door den rijkdom der duinen deze alleen den noo- digen aanvoer konden leveren zou ik daartoe liefst het vroon niet willen aanspreken. Bij het bezoek der duinen voor het beoogde doel werd namelijk mijn aandacht getrokken door de uiteenloopende kleur van het waterdat in de duindalen en in het vroon zich in plassen verzameld had. Voornamelijk in de plassen van het vroon en in langs het vroon loopende slooten was de kleur bruin zoo als van water in de veenstreken. In de duindalen was bet, meestal wit.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1880 | | pagina 167